Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.
vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Kanton - Locatie Oude
IJsselstreek
Zaaknummer: 230193 CV-EXPL 04/2833
Afschriften aan:
partijen
Grosse aan: [Y]
Verzonden: 12 maart 2009
vonnis van de kantonrechter d.d. 12 maart
2009
inzake
de naamloze vennootschap Dexia Bank
Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke conventie,
gedaagde in reconventie,
hierna te noemen Dexia,
gemachtigde: J.J. Jonker en G.B.J. Geerdink,
gerechtsdeurwaarders te Winterswijk,
tegen
[X],
wonende te
[woonplaats],
gedaagde in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke
conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen [X],
gemachtigde:
[Y],
schriftelijk procederend.
Procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt
uit:
* het interlocutoire vonnis d.d. 25 september
2008;
* de akte d.d. 10 oktober 2008 van de zijde van
[X];
* de akte aanhouding d.d. 27 november 2008 van
de zijde van Dexia.
De verdere
beoordeling
1. Bij hogergemeld
tussenvonnis is de zaak naar de rolzitting verwezen teneinde [X] in de
gelegenheid te stellen aan te tonen dat zij ten tijde van het aangaan van de
onderhavige overeenkomst nog steeds gehuwd was met haar echtgenoot.
2. Bij haar voormelde
akte heeft [X] de originele huwelijksakte overgelegd, waaruit blijkt dat zij op
29 september 1972 met haar echtgenoot, de heer [Y], is gehuwd. Nu aan deze
originele huwelijksakte geen latere vermelding van echtscheiding is toegevoegd,
moet er van worden uitgegaan dat [X] ten tijde van het aangaan van de
onderhavige overeenkomst nog steeds gehuwd was met haar echtgenoot.
3. Tussen partijen is
verder in geschil of de in het geding zijnde overeenkomst voldoet aan de
wettelijke definitie van huurkoop en of artikel 1:88 lid 1 sub d BW op deze
overeenkomst van toepassing is.
4. De kantonrechter
verwijst in dit verband allereerst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart
2008, C07/155HR (Dexia), LJN: BC2837. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder
meer het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van het middel
in het principale beroep
4.1 Bij de beoordeling van het
middel, dat in het bijzonder de uitleg van art. 1:88 lid i, aanhef en onder d,
BW tot onderwerp heeft, moet worden vooropgesteld dat de ratio van deze bepaling
is echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar, te
beschermen (Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3,5 en 6, blz. 19 en
22).
4.2 Het middel strekt in de
eerste plaats ten betoge dat koop op afbetaling, en dus ook huurkoop, volgens de
wettelijke definitie van art. 7A: 1576 BW slechts een zaak als object kan
hebben. De onderhavige overeenkomsten hebben aandelen als object, dus geen
zaken, maar vermogensrechten in de zin van art 3:6 BW. Nu op grond daarvan in
dit geval geen sprake is van koop op afbetaling, behoefde verweerder 1 voor het
aangaan van de overeenkomsten ook geen toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid
1, aanhef en onder d, BW van verweerster 2.
Dit standpunt van Dexia is
onjuist. Weliswaar is juist dat de huurkoop in art. 7A:1576 lid 1 BW aldus wordt
omschreven dat zij betrekking heeft op zaken, doch uit het vijfde lid van deze
bepaling volgt dat koop op afbetaling ook mogelijk is met betrekking tot
vermogensrechten. Deze uitleg is niet alleen in overeenstemming met de tekst van
deze bepaling, maar volgt ook uit de wetsgeschiedenis ervan, zoals weergegeven
in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder nr. 12 en 13.
Ook al onder art. 1576 (oud) was koop op afbetaling van goederen, waaronder
destijds zowel stoffelijke objecten als vermogensrechten werden begrepen,
mogelijk, zoals reeds uit de tekst van deze bepaling blijkt. Er bestaan geen
aanwijzingen dat de wetgever bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek
in 1992 daarin wijziging heeft willen brengen. De aard van het onderhavige
vermogensrecht verzet zich niet tegen de opvatting dat koop op afbetaling van
dit recht mogelijk is.
4.3 Dexia heeft voorts doen
aanvoeren dat de overeenkomsten geen koop op afbetaling, en dus geen huurkoop,
zijn omdat daarin een verplichting tot aflevering van de gekochte aandelen
ontbreekt. Een dergelijke verplichting maakt volgens haar een essentieel
onderdeel uit van de wettelijke definitie. Dexia heeft haar standpunt toegelicht
door erop te wijzen dat verweerder 1 vóór de laatste termijnbetaling
(i)
blijkens art. 3 Bvel (Bijzondere voorwaarden effectenlease) zijn aan de aandelen
verbonden stem- en wilsrechten niet mocht uitoefenen, (ii) blijkens art. 2 en 3
Bvel jegens de uitgevende instellingen geen aanspraak kon maken op
dividenduitkeringen en (iii) blijkens art. 2,10 en 12 Bvel geen recht had op
uitlevering dan wel aflevering van de aandelen en zou moeten dulden dat Dexia
deze aandelen zou bezwaren of aan een derde zou overdragen. De geanticipeerde
leveringshandeling geschiedde immers onder de opschortende voorwaarde van de
laatste betaling.
4.4 Ook dit standpunt kan niet
worden aanvaard. Het miskent dat art. 7A:1576 lid 1 BW is toegespitst op
stoffelijke zaken, waarbij aflevering in dit verband betekent dat aan de koper
de macht over de zaak wordt verschaft. In een geval als het onderhavige waarin
het gaat om koop en verkoop van aandelen met levering onder de opschortende
voorwaarde dat volledige betaling heeft plaatsgevonden, moet onder aflevering
worden verstaan dat de koper het genot van de aandelen verkrijgt. De levering
van aandelen geschiedt ingevolge art 17 Wge door bijschrijving op naam van de
verkrijger in de administratie van de aangesloten instelling. Het oordeel van
het hof dat de aflevering is geschied door de voorwaardelijke administratie van
de aandelen op naam van verweerder 1 waardoor, zoals blijkt uit art. 3 Bvel,
vanaf dat moment aan hem alle baten en waardeveranderingen toekwamen, getuigt
niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet als in
aanmerking wordt genomen dat verweerder 1 nog niet alle aan de aandelen
verbonden rechten mocht uitoefenen.
Door de overdracht onder opschortende
voorwaarde was verweerder 1 nog niet de volledig rechthebbende op de aandelen
geworden, maar droeg hij wel het volledige risico van de waardeontwikkelingen
van de aandelen, verkreeg hij krachtens de overeenkomst recht op het uit het
aandeel voortvloeiend dividend, en had hij dus in die zin ook. het genot
ervan.
4.5 Als laatste grond voor haar
stelling dat in dit geval het vereiste van toestemming als bedoeld in art. 1:88
lid 1, aanhef en onder d, BW niet geldt, heeft Dexia aangevoerd dat deze
bepaling alleen betrekking heeft op afbetalingstransacties met een stoffelijke
zaak als object. De woorden "koop op afbetaling" verwijzen volgens haar naar de
wettelijke omschrijving in het eerste lid van art. 7A:1576 BW en hebben dus
alleen betrekking op dergelijke overeenkomsten met een zaak als object.
Voorzover de beperking van koop op afbetaling tot stoffelijke zaken die vatbaar
zijn voor aflevering, niet zou gelden voor art. 7A:1576 BW, is deze wel van
toepassing op art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW, omdat deze bepaling
restrictief moet worden uitgelegd en toegepast. Dexia heeft in dit verband met
name aangevoerd dat de wetgever, anders dan het hof heeft geoordeeld, juist wel
heeft bedoeld het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d,
te beperken tot overeenkomsten met betrekking tot lichamelijke zaken. Daarbij
verwijst zij naar de tekst van de bepaling, meer in het bijzonder naar de
zinsnede: "behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten
behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken", waaruit
blijkt dat deze uitzondering alleen betrekking heeft op zaken, en niet, zoals
anders voor de hand had gelegen, op goederen. Zou dit anders zijn, dan zou dit
tot de ongerijmde conclusie leiden dat wel toestemming nodig is voor beroeps- of
bedrijfsmatige koop op afbetaling van vermogensrechten. Dexia heeft zich daarbij
beroepen op de wetsgeschiedenis. In art. 1:87 lid 1 (oud) BW was bepaald dat
indien echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding hebben de ene echtgenoot
slechts met medewerking van de andere echtgenoot zaken die kennelijk ten behoeve
van de huishouding strekken op afbetaling kan kopen. Volgens Dexia was niet
onbetwist dat in deze bepaling het begrip "zaken" in de ruime betekenis van
(destijds) goederen én rechten werd gebruikt. In het Ontwerp Meijers voor boek
7, dat in 1972 is gepubliceerd, werd nog ervan uitgegaan dat koop op afbetaling
alleen betrekking kan hebben pp koop van een roerende zaak die niet een
registergoed is.
In de daarbij behorende toelichting werd gewezen op
"onoverkomelijke moeilijkheden" die ontstaan bij huurkoop ten aanzien van
vermogensrechten. In het ontwerp voor art. 1:88, is aanvankelijk het begrip
"afbetalingstransacties"gebruikt. Dexia meent in het bijzonder steun voor haar
opvatting te vinden in de volgende passage in de parlementaire stukken (MvA II,
Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3,5 en 6, blz 24):
"Terecht signaleert de
commissie een oneffenheid in de tekst van het wetsontwerp, waardoor onbedoeld de
handelingen van art. 88 lid 1 onder d, niet -althans voor roerende zaken- zouden
samenvallen met die waarop de Wet op het afbetalingsstelsel 1961 in feite van
toepassing is. In de tweede nota van wijziging is teruggekeerd tot de
eenvoudiger, zij het wellicht iets minder precieze, terminologie van art. 87: de
koop op afbetaling. Nauwkeurige aanpassing aan de Wet op het afbetalingsstelsel
1961 zou immers tot een ingewikkelde omschrijving leiden. Wat koop op afbetaling
is, is gedefinieerd in artikel 7A:1576 lid 1 èn 2; de beperking van artikel 1576
lid 3 is echter niet van toepassing, zodat ook bij voorbeeld huurkoop van
onroerende zaken en schepen onder artikel 88 valt."
Hieruit blijkt volgens
Dexia dat de aansluiting bij art. 1 Wet op het afbetalingsstelsel 1961 bleef
beoogd, zodat koop op afbetaling in beginsel geen betrekking kan hebben op
roerende onlichamelijke zaken. In elk geval sluit art. 1:88 lid 1, onder d, aan
bij de definitie in art. 7A: 1576 lid 1 en 2, en wijst niets erop dat de
toestemming als in deze bepaling bedoeld ook betrekking zou hebben op koop op
afbetaling van vermogensrechten.
4.6 De hiervoor vermelde
argumenten van Dexia laten zien dat de wetgever in art. 1:88 lid 1, aanhef en
onder d, in zoverre niet een materiële wijziging heeft beoogd ten opzichte van
het voorheen geldende art. 1:87 dat de toestemming als bedoeld in eerstvermelde
bepaling betrekking zou hebben op een ruimer of beperkter object dan in art.
1:87 was bedoeld. Daarbij verdient evenwel opmerking dat de hiervoor in 4.5
aangehaalde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis moet worden begrepen op
basis van de destijds geldende tekst van art. 1576 lid 1 en 2, waarin -onder het
voor 1992 geldende recht- werd gesproken van "zaken", welk begrip toen ook
vermogensrechten omvatte.
Op grond hiervan en op grond van het feit dat uit
de tekst van art. 1:87 (oud) volgde dat de toestemming van de echtgenoot
betrekking had op de koop op afbetaling van zowel stoffelijke zaken als
vermogensrechten, moet het standpunt van Dexia dat toestemming als bedoeld in
art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d, alleen vereist is bij koop op afbetaling van
stoffelijke zaken, worden verworpen. De in deze bepaling vermelde uitzondering
lijkt weliswaar, in overeenstemming met de bewoordingen van art. 7A:1576 lid 1,
alleen betrekking te hebben op koop op afbetaling van zaken, maar aangenomen
moet worden dat ook het vijfde lid van art. 7A:1576, dat het bepaalde omtrent de
koop op afbetaling van zaken van overeenkomstige toepassing verklaart op de koop
van afbetaling van vermogensrechten, bij het bepalen van de omvang van de
uitzondering in aanmerking moet worden genomen, zodat de uitzondering ook
betrekking heeft op koop op afbetaling van vermogensrechten.
Bovendien zou
een uitsluiting van de koop op afbetaling van vermogensrechten in art. 1:88 lid,
aanhef en onder d, niet verenigbaar zijn met de hiervoor in rov. 4.1 bedoelde
gezinsbeschermende strekking van art. 1: 88 lid 1. Het gevaar waartegen deze
bepaling bescherming biedt, is niet gelegen in het soort goederen dat men koopt,
maar in de aard van de koop op afbetaling als zodanig.
Slechts koop op
afbetaling van goederen welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve
van de normale uitoefening van beroep of bedrijf van de desbetreffende
echtgenoot strekken, wordt door de wetgever van het toestemmingsvereiste van
art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, uitgezonderd.
4.7 Dexia heeft voorts
aangevoerd dat het ontbreken van schriftelijke toestemming van verweerster 2
niet voldoende grond is voor vernietiging met een beroep op het ontbreken van
deze toestemming, omdat art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, geen schriftelijke
toestemming vereist voor het aangaan van een koop op afbetaling. Ingevolge het
derde lid van deze bepaling moet toestemming schriftelijk worden verleend indien
de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. Nu het
vormvoorschrift van art. 7A:1576i BW alleen ziet op het species "huurkoop" en
art. 7A: 1576j lid 3 aan het onvolledig zijn of ontbreken van de voorgeschreven
akte slechts de sanctie verbindt dat het eigendomsvoorbehoud vervalt, kan het
ontbreken van schriftelijk verleende toestemming van de andere echtgenoot niet
de nietigheid van de gehele transactie tot gevolg hebben.
4.8 Nu de klachten van Dexia
tegen het oordeel van het hof dat de onderhavige overeenkomsten moeten worden
aangemerkt als overeenkomsten van huurkoop, falen, volgt daaruit dat op grond
van art. 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van deze overeenkomsten de schriftelijke
toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Deze kan derhalve op grond van
art. 1:89 BW de nietigheid ervan wegens het niet voldoen aan dit vereiste
inroepen. Dit beroep heeft dan tot gevolg dat de gehele overeenkomst wordt
vernietigd. Het ontbreken van de bij huurkoop vereiste akte leidt (tussen
partijen) tot het in art. 1576j geregelde rechtsgevolg maar deze bepaling is
niet van toepassing op een beroep op het ontbreken van schriftelijke toestemming
van de andere echtgenoot.
4.9 Ten slotte heeft Dexia een
door het hof eveneens verworpen beroep gedaan op (overeenkomstige) toepassing in
het onderhavige geval van art. 6:278 BW, subsidiair op art. 3:53 lid 2 BW en
meer subsidiair op art. 6:210 lid 2 BW. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd
dat het in de gegeven omstandigheden niet redelijk is dat de gevolgen van de
vernietiging geheel voor haar rekening komen, en dat deze gevolgen ook
bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden.
Het beroep op het ontbreken van
schriftelijke toestemming is immers kennelijk uitsluitend ingegeven door het
feit dat op de aandelen een koersverlies is geleden dat verweerders geheel op
Dexia proberen af te wentelen. Art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, strekt niet
ertoe de contractant en zijn gezin te beschermen tegen dit specifiek aan
beleggingen inherente risico. In elk geval kunnen de gevolgen van de
overeenkomsten, die ook een kans boden op koersstijgingen, niet meer ongedaan
gemaakt worden, althans moet verweerder de waarde van de door hem genoten
prestatie aan Dexia vergoeden.
4.10 Het verweer dat Dexia wil
ontlenen aan art. 6:278 BW is door het hof terecht verworpen. Dit verweer faalt
omdat het niet valt te rijmen met de strekking van art. 1: 88 de andere
echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin
bedoelde rechtshandelingen.
Het beroep op art. 3:53 lid 2 en op art. 6:210
is, zoals blijkt uit de gedingstukken, gebaseerd op de veronderstelling dat de
met verweerder gesloten overeenkomsten moeten worden aangemerkt als
kansovereenkomsten, waarbij verweerder het genot heeft gehad van de mogelijkheid
dat de koersen van de aandelen zouden stijgen. Nu deze veronderstelling onjuist
is, kan ook dit beroep niet slagen."
5. In het hiervoor
aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad, kort gezegd, geoordeeld dat de in dat
geding aan de orde zijnde aandelenlease-overeenkomsten met Dexia onder de naam
"Korting Kado" overeenkomsten van huurkoop vormen in de zin van artikel 7A: 1576
BW, die mede beheerst worden door artikel 1:88 BW en daarom de toestemming van
de andere echtgenoot behoeven.
De onderhavige procedure heeft betrekking op
een aandelenleaseovereenkomst met Dexia aangegaan onder de naam Winstver
driedubbelaar met dezelfde bedingen. Gelet op de overwegingen van de Hoge Raad
in het hiervoor aangehaalde arrest, acht de kantonrechter ook deze overeenkomst
een overeenkomst van huurkoop, waarop de artikelen 1:88 lid 1 sub d en 89 BW
mede van toepassing zijn.
6. Dexia voert verder aan
dat het beroep op vernietiging op grond van artikel 1:88 juncto 1:89 BW reeds
was verjaard op het moment dat bedoeld beroep bij brief d.d. 30 augustus 2004
werd gedaan. In dit verband stelt Dexia het volgende. Het instellen van de
rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW is gebonden aan
een verjaringstermijn van driejaar, te rekenen vanaf het moment dat het beroep
aan de niet-handelend echtgenoot ten dienste is komen te staan (art 3:52 lid 1
sub d BW).
De verjaringstermijn begint derhalve te lopen op het moment dat de
overeenkomst is gesloten, althans op het moment dat de niet-handelend echtgenoot
bekend is of behoort te zijn met de overeenkomst. Na verjaring van de
rechtsvordering is een
buitengerechtelijke of gerechtelijke vernietiging niet
meer mogelijk (art. 3:52 lid 2 BW).
Binnen Nederlandse gezinsverhoudingen is
gebruikelijk dat beleggingsbeslissingen zoals het aangaan van een overeenkomst
van effectenlease met medeweten en instemming van beide partners worden genomen.
Uitgaande van een normale gezinssituatie is niet vol te houden dat de echtgenoot
van [X] niet vanaf het begin van de looptijd van de overeenkomst van het bestaan
hiervan op de hoogte was.
Het gaat immers om een grote som geld. Het is dan
ook niet onwaarschijnlijk dat [X] voorafgaand aan het sluiten van de
overeenkomst met haar echtgenoot heeft overlegd over het aangaan van de
overeenkomst.
Dit is overigens ook een gebruikelijke gang van zaken binnen
een gezin. Dit betekent dat de echtgenoot van [X] reeds voor, maar in ieder
geval op 20 april 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Nu
de brief van de
echtgenoot van [X] van 30 augustus 2004 niet aan Dexia is
verstuurd binnen driejaar na het moment waarop hij redelijkerwijs van het
bestaan van de overeenkomst op de hoogte had kunnen zijn, is de bevoegdheid tot
buitengerechtelijke
vernietiging met het intreden van de verjaring dan ook
komen te vervallen.
7. De rechtsvordering tot
vernietiging van een rechtshandeling verjaart driejaren nadat de bevoegdheid om
deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid
toekomt, ten dienste is komen te staan (art 3:52 lid 1 aanhef en onder d
BW).
Na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de
rechtshandeling kan deze niet meer op deze grond buitengerechtelijk worden
vernietigd (art. 3:52 lid 2 BW).
Nagegaan dient te worden of de
buitengerechtelijke vernietiging door de echtgenoot van [X] bij brief d.d. 30
augustus 2004 is gedaan nadat de hiervoor genoemde verjaringstermijn is
verstreken.
De aanvang van de verjaringstermijn is afhankelijk van kennisname
van de feitelijke omstandigheden die aan het vernietigingsberoep ten grondslag
worden gelegd.
De veronderstelling van Dexia dat [X] voor het aangaan van de
overeenkomst haar echtgenoot hierover zou hebben ingelicht is niet gebaseerd op
feiten, maar een aanname dat bespreking van dergelijke overeenkomsten in elk
gezin in het algemeen
zal plaatsvinden.
Deze aanname is bovendien in
strijd met de bedoelding van art. 1:88 BW, waarin nu juist de uitdrukkelijke
toestemming van de echtgenote wordt vereist voor bepaalde transacties.
De dag
van sluiten van de overeenkomst kan derhalve niet als aanvangsdatum van de
verjaringstermijn worden aanvaard.
Met betrekking tot de bekendheid van haar
echtgenoot heeft [X] gemotiveerd betwist dat haar echtgenoot reeds voor, maar in
ieder geval op 20 april 2000 op de hoogte was van het bestaan van de
overeenkomst
Nu Dexia hiertegenover niets heeft gesteld om te kunnen oordelen
dat de verjaringstermijn was verstreken toen de echtgenoot van [X] een beroep
deed op de vernietigbaarheid van de overeenkomst, is het beroep op verjaring
ongegrond
en wordt het derhalve gepasseerd.
8. Het voorgaande
betekent dat de vordering in conventie van Dexia zal worden afgewezen en dat
Dexia in reconventie zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het ingelegde
geld. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat Dexia
met terugbetaling in verzuim was, zijnde het moment waarop de door de echtgenoot
van [X] in zijn meergemelde brief d.d. 30 augustus 2004 genoemde
betalingstermijn verstreek tot de voldoening.
9. Naar aanleiding van de
vordering gericht op verwijdering van [X] en haar echtgenoot uit het BKR,
overweegt de kantonrechter dat deze, nu uit het voorgaande blijkt dat de
overeenkomst niet in stand blijft, toewijsbaar is, met dien verstande dat Dexia
wordt veroordeeld BKR binnen acht dagen een bericht te zenden, inhoudende dat de
registratie van de overeenkomst dient te worden gestaakt c.q. verwijderd of
gewijzigd ten gunste van [X].
10. De overige vorderingen van
[X] zullen, nu zij niet (nader) zijn onderbouwd worden afgewezen.
11. Dexia zal als de in het
ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in
conventie en in reconventie.
Beslissing
in conventie
De vordering van Dexia wordt
afgewezen.
in reconventie
Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van het
door [X] ingelegde geld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het
moment waarop de door de echtgenoot van [X] in zijn meergemelde brief d.d. 30
augustus 2004 genoemde betalingstermijn verstreek tot de
voldoening.
Dexia wordt veroordeeld binnen acht dagen na
betekening van dit vonnis aan de stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) te
Tiel schriftelijk te berichten dat de registratie van de in dit vonnis genoemde
overeenkomst dient te worden gestaakt c.q. verwijderd of gewijzigd ten gunste
van [X].
Het meer of anders gevorderde wordt
afgewezen.
in conventie en in
reconventie
Dexia wordt veroordeeld in de kosten van de
procedure aan de zijde van [X] tot aan deze uitspraak begroot op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.R.
Kuiken, kantonrechter te Oude IJsselstreek, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 12 maart 2009 in tegenwoordigheid van de
griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL