VONNIS
van de rechtbank
Utrecht, enkelvoudigekamer
voor de behandeling van burgerlijke
zaken,
sector handels- en familierecht, in de zaak
van:
de naamloze vennootschap
DEXIA
BANK NEDERLAND N.V.,
rechtsopvolger onder algemene titel
van
Bank Labouchere N.V.,
gevestigd te
Amsterdam,
eiseres,
procureur: mr. I.M.
Jebbink;
-tegen-
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet
verschenen.
1.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank
naar het tussenvonnis van deze
rechtbank van 23 juni 2004.
Ter rolle van 7 juli 2004 heeft Dexia een akte houdende
uitlating ambtshalve verwijzing
genomen.
2.
Overwegingen
2.1
De rechtbank blijft bij de inhoud van het
tussenvonnis van 23 juni 2004 en bouwt
daarop voort. In dit tussenvonnis
heeft de rechtbank overwogen dat -naar haar voorlopig
oordeel- de vordering
van Dexia deel uitmaakt van een onderwerp dat op grond van
artikel 93 onder c
Rv door de kantonrechter dient te worden behandeld en mitsdien
ambtshalve
verwezen zou moeten worden naar de sector kanton van de rechtbank. Zij
heeft
vervolgens eiseres in de gelegenheid gesteld zich over deze
voorgenomen
verwijzing uit te laten.
2.2
Dexia heeft zich gerefereerd aan het oordeel van
de rechtbank.
2.3
Uit artikel 7a:1576 lid 5 BW vloeit voort dat
titel 5a van boek 7a BW, welke titel primair
handelt over koop op afbetaling
en huurkoop van zaken, van overeenkomstige
toepassing is op vermogensrechten.
Dit brengt mee dat effecten. die als
vermogensrechten zijn aan te merken,
onderwerp kunnen zijn van koop op afbetaling en
huurkoop in de zin van die
titel. De overeenkomst voldoet naar het oordeel van de
rechtbank op grond van
het hierna volgende niet aan alle vereisten voor een
huurkoopovereenkomst
zoals die volgen uit de artikelen 7a:1576h lid 1 BW
jo 7a:1576lid 1
BW.
2.4
De effecten kunnen in het onderhavige geval
immers niet voorafgaand aan de mogelijke
eigendomsoverdracht als afgeleverd
in de zin van artikel 7a:1576lid 1 BW worden
aangemerkt. Ingevolge artikel 10
en 11 van de bijzondere voorwaarden worden de
effecten pas aan gedaagde
geleverd, indien hij aan al zijn verplichtingen uit de
overeenkomst heeft
voldaan.
2.5
Uit het voorgaande volgt dat niet de sector
kanton, doch de sector handels- en
familierecht van de rechtbank bevoegd is
om van het onderhavige geschil kennis te
nemen.
2.6
De vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig
of ongegrond voor. Zij zal daarom
worden toegewezen, behoudens het
navolgende.
Niet gesteld of geblekenis dat gedaagde na beëindiging
van de overeenkomst
contractuele rente over het restantbedrag verschuldigd
is. Dit betekent dat alleen de
wettelijke rente over dit bedrag voor
toewijzing vatbaar is.
3.
De beslissing
De rechtbank:
3.1
veroordeelt gedaagde om tegen kwijting aan
eiseres te betalen een bedrag van € 5.059,59
vermeerderd met de wettelijke
rente over een bedrag van € 4.411,59 vanaf 21juli 2003 tot
aan de dag der
algehele voldoening;
3.2
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding,
begroot deze kosten tot aan de
uitspraak van dit vonnis aan de zijde van
eiseres op € 331,00 voor salaris van de
procureur en € 358,40 (inclusief
B.T.W.) voor verschotten;
3.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij
voorraad;
3.4
wijst af wat meer of anders is
gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.van Delft-Baasen is in
het openbaar uitgesproken op
woensdag 18 augustus
2004.