arrest d.d. 23
oktober 2012
inzake
VARDE INVESTMENTS (IRELAND)
LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
appellante,
hierna te
noemen: Varde,
advocaat: mr. G.J. Schras te Spijkenisse,
tegen
[X],
wonende te
[woonplaats],
geďntimeerde,
hierna te noemen: [X],
advocaat: mr. J.B.
Maliepaard te Bleiswijk.
Het geding
Bij exploit van 28 juli 2009 is Varde in beroep gekomen
van het tussen haar en [X] gewezen vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage, sector
kanton, locatie 's-Gravenhage, van 20 mei 2009. Bij memorie van grieven heeft
Varde tegen het vonnis drie grieven geformuleerd. Deze grieven zijn door [X] bij
memorie van antwoord bestreden. Hierna is schriftelijk in twee rondes gepleit.
Daarbij zijn door Varde in eerste termijn en door [X] in tweede termijn
producties overgelegd. Vervolgens hebben partijen onder overlegging van de
stukken arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger
beroep
1. Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank zijn
geen grieven gericht. Het hof gaat dan ook van die feiten uit.
1.1 Het
gaat om een zogenaamde "Dexia-zaak". [X] heeft met (een van) de
rechtsvoorgangsters van Dexia in november 2000 een aandelenleaseovereenkomst van
het type "Winstver10dubbelaar" gesloten. [X] is geboren op 3 december 1985 en in
verband met zijn minderjarigheid is de overeenkomst mede ondertekend door zijn
vader.
1.2 De overeenkomst hield, kort gezegd, in dat Dexia een pakket
aandelen kocht ten behoeve van [X], dat [X] gedurende de looptijd van de
overeenkomst de verschuldigde rente zou voldoen en bij het einde van de looptijd
de hoofdsom zou worden terugbetaald met de opbrengst uit de verkoop van de
aandelen.
1.3 Omdat bij het einde van de looptijd de opbrengst van de
aandelen minder was dan de verschuldigde hoofdsom, ontstond een schuld van [X]
aan Dexia van € 3.416,26 per 24 februari 2006, welk bedrag door [X] niet is
voldaan.
1.4 Bij brief van 25 augustus 2005 heeft [X] de overeenkomst
vernietigd wegens handelingsonbekaamheid van zichzelf (artikel 3:32 BW) en het
ontbreken van voor de toestemming van zijn vader vereiste machtiging van de
kantonrechter (artikel 1:347 BW).
1.5 Bij beschikking van 25 januari 2007
(hierna: de WCAM-beschikking) heeft het Gerechtshof Amsterdam de tussen Dexia
enerzijds en een aantal belangenorganisaties anderzijds gesloten
vaststellingsovereenkomst d.d. 8 mei 2006 (hierna: de WCAM-overeenkomst)
algemeen verbindend verklaard.
1.6 De WCAM-overeenkomst bepaalt in
artikel 2, voor zover van belang:
2.1 De Gerechtigden zijn alle personen
die met Dexia een effectenlease-overeenkomst zijn aangegaan, met uitzondering
van de in artikel 2.2 en 2.3 bedoelde personen.
2.2 Een persoon is geen
Gerechtigde met betrekking tot een effectenlease-overeenkomst: (...)
(b) die
werd gesloten toen de Contractant minderjarig was (...), tenzij met betrekking
tot die overeenkomst geen tijdig rechtsgeldig beroep op vernietiging is gedaan
of de Contractant, dan wel zijn ouders of andere wettelijke
vertegenwoordiger(s), de overeenkomst rechtsgeldig hebben
bekrachtigd;
(...)
1.8 Dexia heeft haar vorderingen uit deze overeenkomst
gecedeerd aan Varde.
2. De vordering van Varde is gegrond op de
WCAM-overeenkomst en houdt in dat [X] wordt veroordeeld tot betaling aan haar
van € 3.060,37, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.512,84 vanaf 10
januari 2008. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen
en Varde in de kosten veroordeeld.
3. Varde vordert in hoger beroep dat het vonnis van de
rechtbank wordt vernietigd en dat haar vordering alsnog wordt toegewezen, met
veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
4. [X] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis met
veroordeling van Varde in de kosten van het hoger beroep.
5. De beide eerste grieven richten zich tegen het
oordeel van de rechtbank dat [X] de overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd
en lenen zich voor gezamenlijk behandeling.
6. Tussen partijen staat vast dat indien [X] de
overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd, hij valt onder de categorie van
artikel 2 aanhef en onder b van de WCAM-overeenkomst en dat in dat geval de
verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst voor hem geen gevolgen
heeft.
7. Op grond van artikel 1:345 jo 1: 253k BW behoeft de
ouder machtiging van de kantonrechter om voor rekening van de minderjarige geld
te lenen. De onderhavige overeenkomst is anders dan door Varde is aangevoerd
(mede) aan te merken als een overeenkomst van geldlening. Door de koop van de
aandelen door Dexia ontstond immers een schuld die door [X] diende te worden
afbetaald. Hoewel het dus gaat om een type overeenkomst dat valt onder het
bereik van artikel 1:345 BW, is deze bepaling niet rechtstreeks van toepassing,
omdat het in dit geval niet gaat om een door de vader van [X] voor zijn zoon
gesloten overeenkomst, maar een door [X] zelf gesloten overeenkomst. De vraag of
deze overeenkomst rechtsgeldig is gesloten en vernietigbaar is, dient te worden
beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 1:234 lid 1 BW.
8. Dit artikel bepaalt dat een minderjarige, mits hij de
toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger heeft, bekwaam is
rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet anders bepaalt.
In
geschil is of de vader van [X], die voor het aangaan van de overeenkomst
toestemming heeft gegeven, voor deze toestemming machtiging nodig had van de
kantonrechter.
9. Artikel 1:234 BW had voor de wetswijziging van 1996
tot uitgangspunt dat de minderjarige handelingsonbekwaam was (lid 1). Tot dat
moment luidde het tweede lid van het artikel als volgt:
Een minderjarige
die met oordeel des onderscheids handelt, is bekwaam rechtshandelingen te
verrichten met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, voor zover
deze bevoegd is die rechtshandelingen voor de minderjarige te
verrichten.
Bij de wetswijziging zijn de beide eerste leden
samengevoegd en is in het nieuwe eerste lid bepaald dat de minderjarige
handelsbekwaam is, mits hij toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger
heeft, waarbij de zinsnede "voor zover deze bevoegd is die rechtshandelingen
voor de minderjarige te verrichten" is komen te vervallen.
10. Anders dan door Varde is aangevoerd, ontbreekt in de
wetsgeschiedenis elk aanknopingspunt om aan te nemen dat de wetgever met het
schrappen van bedoelde zinsnede heeft bedoeld de rechtsbescherming van de
minderjarige te beknotten. De passages waar Varde een beroep op doet, zien op
het nieuwe derde lid, dat bepaalt, kort gezegd, dat toestemming van de
wettelijke vertegenwoordiger wordt verondersteld als het gaat om
rechtshandelingen die gebruikelijk door minderjarigen worden verricht, welke
bepaling tot veel vragen in de kamer heeft geleid. Nu de wetgever zwijgt over de
reden voor het schrappen van de hiervoor genoemde passage en het weinig
aannemelijk is dat de wetgever heeft beoogd om ten aanzien van overeenkomsten
als bedoeld in artikel 1:345 BW de rechtsbescherming in de vorm van controle
door de kantonrechter afhankelijk te maken van de wijze waarop de overeenkomst
is gesloten, te weten door of voor de minderjarige, is er aanleiding voor de
uitleg van artikel 1:234 lid 1 BW aan te sluiten bij hetgeen in de literatuur
algemeen is aanvaard, namelijk dat, kort gezegd, dit artikellid dient te worden
gelezen alsof de genoemde passage er nog in staat.
11. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de vader
van [X] machtiging van de kantonrechter behoefde voor het geven van toestemming
aan de door [X] met Dexia gesloten overeenkomst en dat, nu deze toestemming
ontbreekt, [X] niet bekwaam was de overeenkomst aan te gaan.
12. Bij brief van 25 augustus 2005 is op de
onbekwaamheid van [X] een beroep gedaan en is de overeenkomst vernietigd. Door
Varde is aangevoerd dat hiermee de overeenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd,
omdat het recht om zich op vernietiging te beroep toen al verjaard was. [X]
heeft dit gemotiveerd bestreden.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:52
lid 1 onder a BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een
rechtshandeling in geval van onbekwaamheid driejaar nadat de onbekwaamheid is
geëindigd of, indien de onbekwame een wettelijke vertegenwoordiger heeft,
driejaar nadat de handeling ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger is
gekomen. De verjaring vindt plaats als een van deze termijnen is
verstreken.
Volgens Varde is de vader van [X] op het moment van
sluiten van de overeenkomst op de hoogte geraakt van de rechtshandeling en is
toen de verjaringstermijn aangevangen. Dit standpunt faalt. Aanvaarding ervan
zou immers betekenen dat de effectuering van de met de wettelijke regeling
beoogde bescherming van de minderjarige afhankelijk zou zijn van optreden van
degene die nu juist in strijd met die beschermingsregels heeft gehandeld. Dat de
wetgever dit niet wenselijk acht, volgt uit de wetsgeschiedenis inzake artikel
3:52 lid 1 onder d BW, volgens welke bepaling de verjaring van de vordering tot
vernietiging op grond van artikel 1:347 BW (het ontbreken van toestemming van de
kantonrechter) een aanvang neemt op het moment dat de bevoegdheid tot
vernietiging aan de minderjarige ten dienste staat. Volgens de wetgever is dit
laatste het geval wanneer de minderjarige meerderjarig is geworden en op de
hoogte is geraakt van het ontbreken van toestemming van de kantonrechter of op
het moment dat de nieuwe wettelijke vertegenwoordiger hiervan wist.
(Parlementaire Geschiedenis, blz. 235-236).
Op grond van het bovenstaande
wordt derhalve geoordeeld dat de verjaringstermijn van drie jaar in ieder geval
niet voor 3 december 2003, de dag waarop [X] meerderjarig is geworden, is gaan
lopen. De vernietiging van 25 augustus 2005 was dus tijdig. Hetgeen Varde verder
heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
13. Het hof passeert het bewijsaanbod van Varde als niet
ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
14. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft
geoordeeld dat [X] de overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd en daar terecht
het oordeel aan heeft verbonden dat [X] niet gebonden is aan de WCAM-overeenkomst.
Nu de beide eerste grieven falen en de derde grief
zelfstandig belang mist, zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd met
veroordeling van Varde in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof
- bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank
's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's- Gravenhage van 20 mei 2009;
-
veroordeelt Varde in de kosten van het hoger beroep tot op deze uitspraak aan de
zijde van [X] begroot op € 262,— aan vast recht en
€ 1.896,-- (tarief I, 3 punten) aan salaris
voor zijn advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de
kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Rijperman,
J.H.W de Planque en A.M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 23 oktober 2012 in aanwezigheid van de
griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL