Vonnis in de zaak van:
 
de vennootschap naar buitenlands recht Varde 
Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin 
(Ierland),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in 
reconventie
hierna te noemen: Varde,
gemachtigde: mr. G.J. Schras, 
advocaat te Spijkenisse,
rolgemachtigde: Van Mastrigt & Partners, 
gerechtsdeurwaarders te 's-Gravenhage,
 
tegen
 
[X],
wonende te 
[woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [X],
gemachtigde: mr. 
G. van Dijk, werkzaam bij Leaseproces B.V. te Amsterdam.
 
Procedure
 
1.   De kantonrechter heeft kennis genomen van 
de volgende, hier als herhaald en ingelast
te beschouwen stukken, waaruit 
tevens het procesverloop blijkt:
-    de dagvaarding van 3 
november 2008;
-    de conclusie van antwoord van [X] op de 
rol van 18 januari 2009;
-    de conclusie van repliek zijdens 
Varde op de rol van 25 februari 2009;
-    de conclusie van 
dupliek zijdens [X] op de rol van 25 maart 2009;
-    de in 
het geding gebrachte producties.
 
2.   Nu [X] blijkens zijn uitdrukkelijke 
verklaring bij conclusie van dupliek niet beoogd heeft een eis in reconventie in 
te stellen, zal hetgeen Varde omtrent de door haar veronderstelde 
reconventionele eis van [X] aangevoerd heeft bij conclusies van antwoord en 
dupliek in reconventie buiten beschouwing worden gelaten.
 
3.   De uitspraak van het vonnis is bepaald op 
heden.
 
Feiten
 
4.   Op grond van hetgeen door partijen over 
en weer is gesteld en blijkt uit overgelegde stukken, een en ander voorzover 
niet of onvoldoende weersproken, kan in deze zaak van het volgende worden 
uitgegaan:
a.   Dexia Bank Nederland N.V. is rechtsopvolgster onder 
algemene titel van de te Amsterdam gevestigde Bank Labouchère N.V., mede 
handelende onder de naam "Legio-Lease", die op haar beurt rechtsopvolgster was 
van Legio Lease B.V. Uit dien hoofde is Dexia met betrekking tot de hierna 
vermelde overeenkomsten in alle rechten en verplichtingen van Bank Labouchère 
N.V. en Legio-Lease B.V. getreden. Dexia en haar ree hts voorgangers worden 
hierna tezamen aangeduid als Dexia.
b.   Gedagtekend 2 november 
2000 heeft Van Haastert met Dexia een effectenlease-overeenkomst gesloten met de 
naam WinstVerlOdubbelaar en contractnummer 76009335 (hierna: de overeenkomst). 
De overeenkomst had een looptijd van 120 [X]den en is voortijdig 
beëindigd.
c.   [X] is geboren op 3 december 1985 en bij het 
aangaan van de overeenkomst dus nog minderjarig. De overeenkomst is mede 
ondertekend door de vader van [X].
d.   De overeenkomst had 
betrekking op beleggen in effecten met geleend geld en hield globaal in dat 
Dexia een pakket effecten kocht ten behoeve van [X], waartegenover deze zich 
verbond om de verschuldigde rente gedurende de looptijd in [X]delijkse termijnen 
aan Dexia te betalen. De terugbetaling van de hoofdsom vond plaats bij het einde 
van de looptijd door verrekening met de opbrengst uit de verkoop van de 
onderliggende effecten.
e.   In de jurisprudentie is inmiddels 
uitgemaakt dat effectenlease-overeenkomsten als deze kwalificeren als huurkoop 
in de zin van artikel 7A: 1576h BW.
f.   Bij het einde van de 
overeenkomst was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de 
schuld van [X] aan Dexia geheel te voldoen, doch resteerde er een restschuld van 
[X] aan Dexia ten bedrage van € 3.416,26 (berekend per 24 februari 2006), welke 
niet door hem aan Dexia voldaan is.
g.   Bij brief van 25 augustus 
2005 aan Dexia heeft [X] de overeenkomst vernietigd wegens 
handelingsonbekwaamheid van zichzelf (artikel 3:32 BW) en het ontbreken van de 
voor de toestemming van zijn ouders (vader) vereiste machtiging van de 
kantonrechter ex artikel 1:345 BW (artikel 1:347 BW).
h.   Bij 
beschikking d.d. 25 januari 2007, NJ 2007, 427, LJN: AZ7033 (hierna ook: de 
WCAM-beschikking) heeft het Gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia 
en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst als bedoeld in 
artikel 7:907 BW (hierna: de WCAM-overeenkomst) algemeen verbindend verklaard 
voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de 
WCAM-overeenkomst. Deze WCAM-overeenkomst behelst een regeling met betrekking 
tot afwikkeling van de schade, geleden door personen die in het verleden met 
(ree hts voorgangers van) Dexia één of meer effectenlease-overeenkomsten hebben 
gesloten, welke regeling ook wel aangeduid wordt als de 
"Duisenberg-regeling".
i.   Dexia heeft haar vordering op [X] bij 
akte van cessie d.d. 18 december 2007 overgedragen aan Varde. Bij brief van 10 
januari 2008 is hiervan mededeling gedaan aan [X].
 
Vordering en verweer
 
3.   Varde vordert de veroordeling van [X] bij 
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 3.060,37 vermeerderd met de 
wettelijke rente over € 2.512,84 vanaf 10 januari 2008 tot de dag der 
voldoening, alsmede proceskosten.
Naast de voren vermelde feiten legt zij 
daaraan - kort zakelijk weergegeven - ten grondslag dat door [X] na toepassing 
van de Duisenberg-regeling uit hoofde van de overeenkomst aan Dexia nog een 
bedrag ad € 2.512,84 verschuldigd is. Aangezien [X] geen opt-outverklaring heeft 
gedeponeerd, is hij gebonden aan de WCAM-beschikking en heeft de daarbij 
verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst ingevolge artikel 7:908 BW ten aanzien 
van hem de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst waarbij hij als partij 
geldt. Daarmee staat de betalingsverplichting van [X] vast, doch hij is ondanks 
aanmaning en sommatie in gebreke gebleven met de voldoening. Behalve het bedrag 
ad € 2.512,84 vordert Varde, aan wie Dexia haar vordering op [X] overgedragen 
heeft, de daarover tot 10 januari 2008 verschuldigd geworden rente ad € 170,61 
alsmede een bedrag ad € 376,92 wegens buitengerechtelijke kosten.
 
4.   [X] concludeert - naar de kantonrechter 
uit zijn conclusie van antwoord begrijpt - tot niet ontvankelijk verklaring van 
Varde in haar vordering, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van 
Varde in de proceskosten. Kort zakelijk weergegeven komt het verweer op het 
volgende neer:
De dagvaarding is nietig omdat daarin niet de voor de 
beslissing van de zaak van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid zijn 
aangevoerd, hetgeen in strijd is met de goede procesorde en de 
substantiëringsplicht.
Anders dan Varde stelt, heeft [X] wel tijdig een 
opt-outverklaring gedeponeerd, zodat hij niet gebonden is aan de verbindend 
verklaarde WCAM-overeenkomst en de daarin vervatte Duisenberg-regeling. Ook 
indien hij niet tijdig een opt-outverklaring zou hebben gedeponeerd, is de 
WCAM-overeenkomst op hem niet van toepassing, omdat hij niet valt onder de kring 
van gerechtigden zoals in de WCAM-overeenkomst omschreven. Verder voert [X] aan 
dat hij nooit begrepen heeft wat de overeenkomst precies inhield. Dat is hem 
nooit goed uitgelegd en hij is ook nooit gewezen op de aan de overeenkomst 
verbonden risico's. Zijn idee was dat hij inet de overeenkomst deelnam aan een 
soort spaarregeling. Hij is bij het aangaan van de overeenkomst door Dexia 
misleid; de door Dexia gemaakte reclame was misleidend en Dexia heeft misbruik 
gemaakt van de omstandigheid dat hij jong en onervaren was, althans heeft hij 
gedwaald doordat hij bij het aangaan van de overeenkomst van een andere 
voorstelling uitgegaan is dan Dexia en Dexia hem bewust misleidend heeft 
voorgelicht. Voorts is Dexia de op haar rustende zorgplicht niet nagekomen en 
heeft zij daardoor jegens hem onrechtmatig gehandeld dan wel wanprestatie 
gepleegd. Hij verwijst daarbij onder meer naar de artikelen 27 en 28 NR. 1999. 
Voorts voert hij aan dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met de Wet op 
het Consumentenkrediet. Tenslotte bestrijdt hij de gevorderde wettelijke rente 
en buitengerechtelijke kosten.
 
Beoordeling
 
5.   Het standpunt van [X], dat de dagvaarding 
nietig is wegens strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 en de 
substantiëringsplicht van artikel til lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke 
Rechtsvordering (Rv.), wordt verworpen. Het niet naleven van die voorschriften 
leidt niet tot nietigheid van het processtuk of de proceshandeling waarbij dat 
voorschift niet nageleefd is. Uit de dagvaarding blijkt voldoende welke feiten 
volgens Varde voor de beslissing van belang zijn en hoe zij deze interpreteert. 
Dat [X] meent dat geheel andere feiten voor de beslissing van belang zijn, 
betekent niet dat Varde haar volledigheids- en waarheidsplicht heeft geschonden. 
De ingevolge artikel 21 Rv. op de partijen rustende verplichting om de voor de 
beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren 
strekt er toe te voorkomen dat de partijen in het civiele proces zich bedienen 
van opzettelijke en bewuste onwaarheden of voor de beslissing van de zaak 
relevante feiten opzettelijk of bewust verdraaien of verdoezelen. Die 
verplichting houdt niet in dat alle feiten moeten worden aangevoerd, maar alleen 
dat de voor de beslissing van het geschil relevante feiten dienen te worden 
vermeld. Voorts staat die verplichting er niet aan in de weg dat de partijen 
ieder de naar hun oordeel relevante feiten selecteren en vanuit hun eigen 
invalshoek interpreteren en presenteren. Het voorschrift van artikel 111 lid 3 
Rv. beoogt te bewerkstelligen dat de rechter aanstonds een beeld krijgt van het 
vermoedelijke verweer en daarmee van de aard en omvang van het geschil. Zo Varde 
in haar vermelding van zijn verweren in de dagvaarding al onvolledig mocht zijn 
geweest, dan is dat door de uitvoerigheid van de conclusie van antwoord en de 
veelheid van de daarin aangevoerde verweren ruimschoots 
goedgemaakt.
 
6.   Bij de beoordeling van het onderhavige 
geschil moet het volgende voorop gesteld worden. Indien [X] - zoals Varde heeft 
gesteld, doch [X] heeft bestreden -gebonden is aan de verbindend 
verklaarde^WCAM-covereenkomst,.dan stuiten-alle.door hem aangevoerde verweren 
betreffende de wijze van totstandkoming en uitvoering van de overeenkomsten 
daarop af. fn artikel 14 lid 1 van de WCAM-overeenkomst is immers onder meer 
bepaald dat elke gerechtigde aan Dexia kwijting verleent terzake van alle 
vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het 
aangaan en de uitvoering van de effectenlease-overeenkomsten en de wijze waarop 
voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt of anderszins het aangaan 
daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van dergelijke vorderingen. 
Verwezen wordt tevens naar hetgeen het Hof Amsterdam hieromtrent in de 
rechtsoverwegingen 5.20 en 5.21 van de WCAM-beschikking heeft 
overwogen.
 
7.   Ten betoge dat hij niet gebonden is aan 
de WCAM-overeenkomst heeft [X] aangevoerd dat hij tijdig en rechtsgeldig een 
opt-outverklaring heeft gedeponeerd bij de daartoe aangewezen notaris (mr. J.E 
Kielstra te Amsterdam). Voorts heeft hij aangevoerd dat hij niet valt onder de 
kring van gerechtigden volgens artikel 2 van de WCAM-overeenkomst, omdat hij 
minderjarig was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en daarom  
valt onder de uitzondering van artikel 2.2 onder (b).
 
8.   De kantonrechter zal eerst ingaan op het 
verweer van [X] dat hij niet behoort tot de kring van gerechtigden volgens 
artikel 2 van de WCAM-overeenkomst, omdat, indien dat verweer juist mocht zijn, 
de vraag omtrent de opt-outverklaring er niet meer toe doet. Daarbij wordt 
opgemerkt dat de tekst van de (geconsolideerde) WCAM-overeenkomst d.d. 8 mei 
2006, zoals door het Hof Amsterdam in zijn WCAM-beschikking verbindend 
verklaard, de kantonrechter ambtshalve bekend is.
 
9.   Artikel 2.2, aanhef en onder (b), van de 
WCAM-overeenkomst luidt:
''Een persoon is geen gerechtigde met betrekking 
tot een effectenlease-overeenkomst (...) die werd gesloten toen de Contractant 
minderjarig was, tenzij met betrekking tot die overeenkomst geen tijdig 
rechtsgeldig beroep op vernietiging is gedaan of de Contractant,  dan  
wel zijn ouders of andere wettelijk vertegenwoordiger (s), de overeenkomst 
rechtsgeldig hebben bekrachtigd".
Anders gezegd: De contractant die 
minderjarig was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, is geen 
gerechtigde. Hij is echter wel gerechtigde, als hij niet tijdig een rechtsgeldig 
beroep op vernietiging heeft gedaan, of als hij dan wel zijn ouders of ander 
wettelijk vertegenwoordigers) de overeenkomst rechtsgeldig hebben 
bekrachtigd.
 
10.  Dat [X] ten tijde van het aangaan van de 
overeenkomst minderjarig was, is niet in geschil; hij was toen 14 jaar en 11 
maanden oud. [X] stelt echter dat zijn vader, die de overeenkomst ten bewijze 
van zijn toestemming mede ondertekend heeft, daartoe niet bevoegd was, omdat de 
daarvoor ingevolge artikel 1: 345 BW (dat ingevolge artikel l:253k BW ook van 
toepassing is op het bewind van de ouders over het vermogen van hun kinderen) 
vereiste machtiging van de kantonrechter ontbrak. Voorts heeft [X] aangevoerd 
dat hij, nadat hij meerderjarig was geworden, bij brief van 25 augustus 2005 
(overgelegd bij conclusie van antwoord onder productienummer 5) de overeenkomst 
op die grond vernietigd heeft. Varde heeft deze stellingen van [X] niet 
weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
 
11.  [X] was dus minderjarig ten tijde van het 
aangaan van de overeenkomst en hij heeft -naar onweersproken vaststaat - tijdig 
en rechtsgeldig de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen. Hij valt dus 
onder de categorie van artikel 2, aanhef en onder b, van de WCAM-overeenkornst 
en bij gevolg geen gerechtigde in de zin van de WCAM-overeenkomst. De 
verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst heeft voor [X] derhalve geen 
(rechts)gevolgen.
 
12.  Aangezien Varde haar vordering baseert op 
gebondenheid van [X] aan de WCAM-overeenkomst en de verbindendverklaring daarvan 
in de WCAM-beschikking van het Hof Amsterdam, doch [X] daaraan blijkens het 
voorgaande niet gebonden is, dient de vordering van Varde te worden 
afgewezen.
Wat partijen verder hebben aangevoerd, leidt niet tot een andere 
beslissing en behoeft derhalve geen (nadere) bespreking.
 
13.  Als in het ongelijk gestelde partij dient 
Varde te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [X], tot op 
heden vast te stellen op € 350,- wegens salaris van zijn 
gemachtigde.
 
Beslissing
 
De kantonrechter:
 
1.   wijst de vordering af;
 
2.   stelt de proceskosten aan de zijde van 
[X] tot op heden vast op € 350,— en veroordeelt Varde tot betaling daarvan aan 
[X];
3.   verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij 
voorraad.
 
Dit vonnis is gewezen door mr. H.S. Wiarda, 
kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 
2009.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL