Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.
typ. YH
rolnr. HD 103.001.394
 
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 
's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
eerste kamer, van 20 mei 
2008,
gewezen in de zaak van:
 
[X],
wonende te 
[woonplaats],
appellant,
procureur: mr. I.D.A. Welles,
 
en
 
[Y],
wonende te 
[woonplaats],
eiseres in het incident tot voeging,
gevoegde 
partij,
procureur: mr. I.D.A. Welles,
 
tegen:
 
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND 
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geintimeerde,
verweerster in het 
incident tot voeging,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
 
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof 
van 2 augustus 2005 inzake het hoger beroep van het door de rechtbank 
's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch partijen gewezen 
vonnis van 4 november 2004. Het hof zal de nummering van dat arrest 
voortzetten.
 
5.      Het verdere 
verloop van het geding
 
5.1.    Bij genoemd incidenteel 
arrest heeft het hof [Y] toegelaten zich in het geding tussen [X] en Dexia te 
voegen aan de zijde van [X] en de beslissing omtrent de kosten van het incident 
aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
 
5.2.    [Y] heeft, onder 
overlegging van producties, vier grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die 
memorie nader omschreven.
 
5.3.    Dexia heeft bij akte 
verzocht de procedure te schorsen ex. artikel 1015 Rv in verband met de 
behandeling van het verzoek tot verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling. 
Bij rolbeslissing van 6 december 2005 heeft hof het geding geschorst. Nadat het 
hof Amsterdam bij beschikking van 23 januari 2007 de Duisenberg-regeling 
verbindend had verklaard, heeft [X] bij brief van 19 juli 2007 aan (de daartoe 
aangewezen persoon) mr. J.E. Kielstra van Van Buttingha Wichers Notarissen doen 
weten niet aan de Overeenkomst betreffende de verbindendverklaring van de 
Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Met instemming van Dexia is het 
geding bij de op rolzitting van 31 juli 2007 door [X] es genomen akte 
hervat.
 
5.4.    Dexia heeft vervolgens bij 
memorie van antwoord, onder overleg producties, de grieven 
bestreden.
 
5.5.    Partijen hebben daarna de 
gedingstukken overgelegd en arrest gevraagd. In het dossier van [X] ontbreekt de 
conclusie van antwoord en de memorie van grieven zijdens [Y].
 
6.      De 
beoordeling
 
6.1.    De grieven richten zich 
niet tegen de door de kantonrechter in rechtsoverweging 2. van het beroepen 
vonnis vastgestelde feiten. Het hof gaat van dezelfde feiten uit en zal de 
feiten hierna uitgebreider weergeven.
 
6.2.    Het gaat in dit hoger 
beroep om het volgende.
 
(a)     [X] en [Y] zijn 
echtelieden.
 
(b)     [X] heeft op of 
omstreeks 7 december 1999 met een rechtsvoorganger van Dexia (hierna: de Bank) 
een overeenkomst gesloten met betrekking tot de koop van aandelen. Deze 
overeenkomst is onder de naam "WinstVerDriedubbelaar" aangegaan voor de duur van 
36 maanden, (prod. 1 bij inleidende dagvaarding).
 
(c)     De overeenkomst had 
betrekking op het door [X] leasen van aandelen ABN Amro, Ahold en ING tot een 
totale aankoopsom van € 11.969,64. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was 
rente verschuldigd (van 0,96% per maand) van € 2.260,44. Beide bedragen vormden 
de leasesom van € 14.230,08. Deze diende als volgt te worden voldaan: een 
rentetermijn van € 2.260,44 op of omstreeks de eerste dag van de maand volgend 
op de eerste aankoopdatum, een bedrag van € 45,38 te betalen op of omstreeks 35 
maanden na de aankoopdatum, en een restantbedrag van € 11.924,26 als 
slottermijn. Dit restantbedrag zou op grond van het bepaalde in de overeenkomst 
in principe worden verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden. Op de 
overeenkomst waren de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van toepassing 
(prod. 2 bij inleidende dagvaarding).
 
(d)     De overeenkomst is 
niet (mede-)ondertekend door [Y], met wie [X] ook destijds was 
gehuwd.
 
(e)     [X] heeft bij brief 
van 29 november 2002, gericht aan de Bank, de overeenkomst buitengerechtelijk 
vernietigd op grond van dwaling.
 
(f)     De Bank heeft [X], na 
het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst, op 3 juli 2 0 03 een 
eindafrekening gestuurd van € 5.112,72 (prod. 3 bij inleidende dagvaarding). [X] 
heeft dat bedrag ondanks aanmaning niet betaald.
 
6.3.    In eerste aanleg heeft 
Dexia van [X] betaling gevorderd van in totaal € 6.232,49 (welk bedrag is 
opgebouwd uit de hiervoor onder f. genoemde restschuld van € 5.112,72, 
vermeerderd met contractuele rente van 9 december 2002 tot 17 juli 2003, 
buitengerechtelijke kosten) , vermeerderd met de contractuele rente vanaf 17 
juli 2003 en proceskosten.
De kantonrechter heeft bij vonnis, waarvan beroep, 
de door [X] aangevoerde verweren verworpen en de vordering van Dexia volledig 
toegewezen.
 
de ontvankelijkheid
 
6.4.1.  In hoger beroep heeft [X] gevorderd 
de vordering van Dexia alsnog af te wijzen en de vorderingen van [X] toe wijzen. 
Deze vordering houdt blijkens het petitum van de memorie van grieven in 
veroordeling van Dexia tot terugbetaling van al hetgeen [X] uit hoofde van de 
vernietigde althans nietige overeenkomst aan de Bank heeft betaald, althans dat 
de Bank uit hoofde van de door haar gepleegde onrechtmatige daad wordt 
veroordeeld tot vergoeding van de door [X] geleden schade. [X] stelt dat hij 
reeds in eerste aanleg een eis in reconventie heeft ingesteld, doch dat hij de 
eis, wegens ' gebrek aan proceservaring, abusievelijk niet als zodanig heeft 
benoemd. [X] stelt zich op het standpunt dat hij geacht moet worden in eerste 
aanleg een eis in reconventie te hebben ingesteld en beroept zich daartoe op het 
arrest van dit hof van 5 april 2005, LJN AT23 75. [Y] heeft in de door haar op 
25 oktober 2005 genomen memorie van grieven een beroep gedaan op vernietiging 
van de overeenkomst en gelijkluidende vorderingen als [X] jegens Dexia 
ingesteld.
 
6.4.2.  Dexia stelt zich op het standpunt 
dat [X] (en [Y]) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn (haar) 
reconventionele vordering. [X] heeft in eerste aanleg slechts verweer heeft 
gevoerd tegen de vordering van Dexia en hij heeft toen op geen enkele manier 
duidelijk heeft gemaakt dat hij zelf een vordering instelde tegen Dexia. 
Ingevolge art. 353 lid 1 Rv kan in hoger beroep geen eis in reconventie meer 
worden ingesteld.
 
6.4.3.  Het hof overweegt als 
volgt.
 
6.4.4.  [X] (en [Y]) kan ingevolge art. 353 
lid 1 Rv. jo 137 Rv. slechts in zijn (haar) reconventionele vordering worden 
ontvangen indien en voor zover [X] de eis in reconventie bij het antwoord in 
eerste aanleg heeft ingesteld. Nu [X] in zijn conclusie van antwoord in het 
geheel geen vordering heeft geformuleerd is reeds daarom van het instellen van 
een reconventionele eis geen sprake. In het door [X] genoemde arrest van het hof 
was overigens wel sprake van een duidelijke, van behoorlijke toelichting 
voorziene, vordering en heeft de rechtbank ook op deze vordering beslist. De 
conclusie is aldus dat [X] (evenals [Y]) niet-ontvankelijk zal worden verklaard 
in zijn (haar) vordering.
 
de grieven
 
6.5.    De kantonrechter heeft in 
het bestreden vonnis het door [X] gedane beroep op dwaling en de door hem 
gestelde schending van de zorgplicht verworpen. De door [X] (en [Y]) naar voren 
gebrachte grieven 1 tot en met 3 keren zich tegen deze oordelen. In hoger beroep 
heeft [X] een aantal nieuwe verweren gevoerd. Als eerste nieuwe weer heeft [X] 
(en [Y]) aangevoerd dat de overeenkomst een overeenkomst tot koop op afbetaling 
is en wegens het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote op grond van de 
artikelen 1:89 jo 1:88 BW door zijn echtgenote is vernietigd. [X] (en [Y]) heeft 
zich er voorts op beroepen dat de overeenkomst valt onder de reikwijdte van de 
Wet Consumenten-krediet (Wck) en wegens strijd met het bepaalde in artikel 9 Wck 
nietig is. Deze nieuwe verweren heeft [X] (en [Y]) onder grief 4 geformuleerd. 
Dexia heeft de door [X] (en [Y]) gevoerde verweren gemotiveerd 
weersproken.
 
6.6.    Het hof zal allereerst aan 
de orde stellen de vraag of de Wck te dezen van toepassing is. Daarna zal het 
ingaan op de vraag of de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 1:89 
BW en of de echtgenote van [X] het verwerend beroep op deze vernietigingsgrond 
in rechte toekomt. Ten slotte zal het beroep op dwaling successievelijk op de 
schending van de zorgplicht worden besproken.
 
de toepasselijkheid van de 
Wck
 
6.7.1.  Het hof heeft reeds in zijn eerdere 
uitspraken (van 26 juni 2007, JOR 2007,190; 6 november 2007, JOR 2007,309;
27 
november 2007, JOR 2008,71 en recent 15 april 2008 (nog niet gepubliceerd)) 
geoordeeld dat de aandelenlease-over-eenkomst niet valt onder de reikwijdte van 
de Wck. Het hof overweegt in navolging van zijn eerdere uitspraken als 
volgt.
 
6.7.2.  Volgens artikel 75 Wck is het 
tijdstip van het afsluiten van de overeenkomst bepalend voor de grens bedoeld in 
artikel 3 Wck. De overeenkomst tussen [X] en de Bank is op of omstreeks 7 
december 1999 gesloten. De grens waarboven de Wck niet geldt lag toen op f 
50.000. De kredietsom bedroeg in casu € 14.230,08. Derhalve valt de overeenkomst 
niet reeds aanstonds buiten het bereik van de Wck op grond van artikel 3 van die 
wet.
 
6.7.3.  Naar het oordeel van het hof volgt 
evenwel uit de ontstaansgeschiedenis van de Wck, mede gelet op de nadien 
gevolgde regelgeving, dat deze wet niet van toepassing is op de onderhavige 
aandelenlease-overeenkomst.
 
6.7.4.  Artikel 1 onder a Wck maakt 
onderscheid tussen enerzijds kredietverschaffing waarbij aan de kredietnemer een 
geldsom ter beschikking wordt gesteld en anderzijds kredietverschaffing waarbij, 
kort gezegd en voor zover thans van belang, aan de kredietnemer het genot van 
een roerende zaak wordt verschaft dan wel aan deze een geldsom ter beschikking 
wordt gesteld ter zake van het verschaffen van het genot van een roerende 
zaak.
 
6.7.5.  Tussen partijen staat vast dat [X] 
nooit feitelijk de beschikking heeft gehad over de in de overeenkomst genoemde 
kredietsom, maar dat deze op de ingangsdatum van de overeenkomst dadelijk is 
belegd in de onder 6.2. sub c genoemde aandelen en door de Bank voor dit doel 
ter beschikking is gesteld.
 
6.7.6.  Voor het antwoord op de vraag of 
aandelenlease een krediettransactie is als bedoeld in artikel 1 van de Wck is 
onder meer van belang dat de wettelijke term "goed" in het  huidige BW een 
andere betekenis heeft  dan  in het daarvoor  
geldende   (oud) BW. Artikel 3:1 BW, dat sinds 1 januari 1992 geldend 
recht is, bepaalt "goederen  zijn alle  zaken en alle 
vermogensrechten"; "goederen" is  dus het overkoepelende begrip. Volgens 
oud BW bepaalde artikel 555 BW (oud) voordien "de  wet verstaat onder zaken 
alle goederen en rechten welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn; "zaken" 
vormt hier dus het  overkoepelende begrip. In  artikel 559 BW (oud) 
wordt voorts bepaald dat zaken lichamelijk of onlichamelijk kunnen 
zijn.
 
6.7.7.  Het voorstel van wet van de Wck is 
bij de Tweede Kamer ingediend op 19 november 1986, derhalve toen het oud BW nog 
geldend recht was. In par. 4.4.5.2. van de Memorie van Toelichting op de Wck (p. 
62/63) wordt daarover onder meer overwogen:
"Invoering van het nieuw BW (zal) 
in elk geval niet voor het eind van de tachtiger jaren een feit kunnen zijn. Dit 
betekent  dat er in het onderhavige voorstel niet van kan worden uitgegaan 
dat het nieuw BW geldend recht is ten tijde van de  invoering."
In de 
oorspronkelijke  tekst van het wetsvoorstel wordt dan ook aangesloten bij 
de terminologie van het oud BW en luidt  artikel 1 aanhef en onder a ad 2 
en 3 als volgt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan 
onder:
a.   krediettransactie: iedere  overeenkomst 
en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat: (   
)
2   door of vanwege de eerste partij (de  kredietgever) aan 
de tweede partij (de kredietnemer) het genot van een roerende  
lichamelijke zaak (cursivering  toegevoegd, hof) wordt verschaft of 
een bij algemene  maatregel van bestuur aangewezen dienst wordt verleend en 
de tweede partij aan de eerste partij een of meer betalingen doet, of 3 door of 
vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de  
kredietnemer), dan wel ten behoeve van deze aan een derde partij (de  
leverancier) een betaling wordt gedaan ter zake van het verschaffen van het 
genot van een roerende lichamelijke zaak of  het verlenen van een bij 
algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst aan de tweede partij, en de 
tweede partij aan de  eerste partij of aan de derde partij één of meer 
betalingen doet (   )"
 
6.7.8.  In genoemde Memorie van Toelichting 
wordt voorts opgemerkt dat de Wck onder meer de Wet op het 
Afbetalingsstelsel   (WAS) vervangt. Volgens artikel 1 van de WAS 
werden "afbetalingstransacties" gedefinieerd als transacties met betrekking tot 
"een roerende lichamelijke zaak of een bij algemene maatregel van bestuur 
aangewezen roerende onlichamelijke zaak ()  of een bij algemene maatregel 
van bestuur aangewezen dienst". Van de mogelijkheid tot het aldus bij algemene 
maatregel van bestuur aanwijzen van roerende onlichamelijke zaken of diensten is 
-  aldus de Memorie van Toelichting Wck p. 21 - geen gebruik gemaakt, zodat 
de WAS alleen geldt voor roerende lichamelijke zaken.
 
6.7.9.  Behoudens een in dit verband niet 
relevante wijziging is de hiervoor in rechtsoverweging 6.7.7. geciteerde 
bepaling ongewijzigd opgenomen in de Wck, zoals deze in 1990 in Staatsblad 395 
is gepubliceerd. Deze wet is echter pas in werking getreden op 1 januari 1992, 
dus gelijktijdig met de boeken 3, 5 en 6 van het nieuw BW, maar de wet was 
voordien al gewijzigd bij wet van 14 november 1991, Staatsblad 630, houdende 
aanpassing van de Wet op het consumentenkrediet aan de Boeken 3, 5 en 6 van het 
nieuwe Burgerlijk Wetboek alsmede enige correcties in de Invoeringswet Boeken 3, 
5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Die wijziging had onder meer 
betrekking op het hiervoor geciteerde gedeelte van artikel 1 Wck. Artikel I 
onder A van deze aanpassingswet bepaalt:
"in artikel 1, onder a, 2 en 3, 
vervalt telkens "lichamelijke". Deze wijziging wordt in de Memorie van 
Toelichting als volgt toegelicht:
"In het nieuwe BW wordt het onderscheid 
"lichamelijke/onlichamelijke" niet meer gebezigd. Met de omschrijving 
"lichamelijke zaken" wordt bedoeld: zaken in de zin van artikel 3.1.1.1. nieuw 
BW (thans artikel 3.2. BW, hof), zodat "lichamelijke" kan 
vervallen."
 
6.7.10. Het was dus kennelijk de uitdrukkelijke 
bedoeling van de wetgever dat het goederenkrediet van artikel 1 Wck alleen 
betrekking heeft op krediet met betrekking tot voor menselijke beheersing 
vatbare stoffelijke objecten als bedoeld in artikel 3:2 BW. Aandelen vallen daar 
dus niet onder.
 
6.7.11. Dat de wetgever die bedoeling had, blijkt 
ook uit de wijziging in de Wck op grond van de wet tot Wijziging van de Wet 
toezicht kredietwezen 1992, teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de 
informatieverstrekking aan het publiek uit te breiden. Bij die wet is artikel 4 
lid 2 Wck zodanig gewijzigd dat in afwijking van het eerste lid van dat artikel 
het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 6 en 69 Wck mede ging gelden ten 
aanzien van krediettransacties als bedoeld in het eerste lid, onder f en h van 
artikel 4 Wck. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat
"door de 
toevoeging van de verwijzing naar onderdeel h van het eerste lid ook de 
transacties waarbij kredietverlening gecombineerd wordt met belening van ter 
beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de 
reikwijdte van de informatieplicht (zijn gebracht)". (Tweede Kamer, vergaderjaar 
2000-2001, 27 869, nr. 3 p. 3)
Door deze wijziging is de Wck toen weliswaar 
voor aandelenlease-constructies gaan gelden voor wat betreft de 
informatieplicht, maar niet voor de overige vereisten van de Wck (zoals de 
vergunningsplicht). Uit deze wijziging
en de  toelichting daarop blijkt 
in ieder geval dat naar het oordeel van de wetgever vóór deze wijziging 
(de  informatieverplichting van) de Wck niet op aandelenlease-constructies 
van toepassing was, en dus ook niet op de op of  omstreeks 7 december 1999 
door [X] met de Bank gesloten overeenkomst.
 
6.7.12. Dat aandelenlease aanvankelijk in het 
geheel niet onder de reikwijdte van de Wck viel wordt opnieuw bevestigd in de 
Memorie van Toelichting op de Wet op de financiële dienstverlening (hierna: 
Wfd), welke wet inmiddels is vervallen door  de  inwerkingtreding van 
de Wet op het financieel toezicht. In artikel 1 aanhef en onder r van de Wfd 
werd onder  "goederenkrediet" onder meer verstaan "het aan een consument 
verschaffen van het genot van een roerende zaak of een effect of het 
verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen 
dienst"
(cursivering  toegevoegd). In de Memorie van Toelichting werd 
deze passage als volgt toegelicht:
"De  definitie van krediet is 
gebaseerd op de omschrijving in artikel 1, onderdeel a, van de Wck. Zowel 
goederen- als  geldkrediet vallen onder het begrip krediet. Door aan de 
definitie van goederenkrediet het verschaffen van het genot van een effect toe 
te voegen worden producten bestaande uit een beleggingselement en een 
kredietelement, zoals effectenlease producten, voor wat het kredietelement 
betreft expliciet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel gebracht. Buiten 
deze  toevoeging is met de in het wetsvoorstel  gehanteerde  
terminologie niet bedoeld een verschil aan te brengen in de  reikwijdte van 
de definitie  ten opzichte van de Wck."
ook uit  deze  
toelichting volgt dat eerst door deze aanpassing van de definitie 
aandelenlease-overeenkomsten onder de  reikwijdte van de Wfd kwamen te 
vallen.
 
6.7.13. Gezien het bovenstaande is het hof van 
oordeel dat de onderhavige aandelenlease-overeenkomst geen krediettransactie is 
in de zin van artikel 1 aanhef en onder 2 en 3 Wck. De overeenkomst valt 
derhalve niet onder de reikwijdte van de Wck, zodat ook artikel 9 Wck (het 
verbod om zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen, dan wel zich 
als kredietgever voor te doen) op deze overeenkomst niet van toepassing is. 
Grief 4 faalt in zoverre.
 
Koop op afbetaling.
 
6.8.    In grief 4 stelt [X] 
voorts aan de orde dat de door hem met de Bank gesloten overeenkomst als 
huurkoop moeten worden beschouwd, en dat derhalve  sprake is van een koop 
op afbetaling als bedoeld  in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d 
BW.   Voorts stelt hij dat zijn echtgenote de overeenkomst op grond 
van art. 1:89 BW heeft vernietigd althans dat zij in rechte een verwerend beroep 
heeft gedaan op deze vernietigingsgrond, zodat Dexia geen nakoming kan 
verlangen. Dexia heeft niet alleen betwist dat sprake is van huurkoop, maar ook 
dat sprake is van koop op afbetaling in de zin van artikel 1:88 BW en dat de 
echtgenote van [X] tijdig de nietigheid van de overeenkomsten heeft ingeroepen. 
Dexia heeft voorts betwist dat [Y] in rechte een verwerend beroep toekomt op de 
vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW.
 
6.8.1.  Het hof overweegt als 
volgt.
 
6.8.2.  De Hoge Raad heeft in zijn recent 
gewezen arrest van 2 8 maart 2008, LJN: BC2837, geoordeeld dat de in dat arrest 
aan de orde zijnde aandelenlease-overeenkomst, genaamd "Korting Kado", moet 
worden aangemerkt als een huurkoop en dat op grond van art. 1:88 lid 3 BW voor 
het aangaan van deze overeenkomst de schriftelijke toestemming van de andere 
echtgenoot is vereist, en dat deze derhalve op grond van art. 1:89 BW de 
nietigheid ervan wegens het niet voldoen aan dit vereiste kan 
inroepen.
 
6.8.3.  De vraag of ook de onderhavige 
aandelenlease-overeenkomst moet worden aangemerkt als huurkoop behoeft evenwel 
geen beantwoording omdat, zoals hierna zal blijken, de echtgenote van [X], [Y], 
de nietigheid van de overeenkomst niet tijdig heeft ingeroepen en [X] 
respectievelijk [Y] evenmin verweer kan ontlenen aan art. 3:51 lid 3 
BW.
 
De  tijdigheid van de vernietiging van 
de overeenkomst door Verhoeven op grond van artikel  1:89 
BW
 
6.9.    [X] doet er primair een 
beroep op dat zijn echtgenote [Y] in de door haar op 25 oktober 2 0 05 genomen 
memorie van grieven de met de Bank gesloten overeenkomst heeft vernietigd. [Y] 
stelt dat zij eerst na het door de kantonrechter op 4 november 2004 gewezen 
vonnis bekend is geworden met het gegeven dat de aandelenlease-overeenkomst een 
koop op afbetaling betreft inde zin van artikel 1:88 lid 1 sub d BW en haar 
aldus de in artikel 1:89 BW gegeven vernietigingsbevoegdheid toekomt. Kennelijk 
subsidiair stelt zij dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot 
vernietiging op grond van artikel 1:89 BW eerst na afloop van de 
aandelenlease-overeenkomst, en bekendwording van de restschuld, derhalve na 13 
december 2002, is aangevangen, omdat, naar het hof begrijpt, zij toen pas bekend 
is geworden met de aard van product.
 
6.9.1.  Het hof overweegt als 
volgt.
 
6.9.2.  [Y] miskent met bovengenoemd 
standpunt dat voor de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen niet van 
belang is het tijdstip waarop [Y] bekend is geraakt met het feit dat [X] voor 
het aangaan van de overeenkomst de schriftelijke toestemming van zijn echtgenote 
behoefde, en evenmin met de aard van het product en bestaan van een restschuld. 
Voor de vraag wanneer de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot 
vernietiging is aangevangen heeft immers te gelden het tijdstip waarop [Y] 
geacht moet worden op de hoogte te zijn geraakt van het bestaan van de 
overeenkomst. De mogelijkheid de hier bedoelde vernietigingsgrond in te roepen 
is immers niet afhankelijk van een oordeel over de juridische kwalificatie van 
de aandelenlease-constructie (vgl. HR 26 november 2004, NJ 2006, 115; HR 5 
januari 2007, NJ 2007, 320). De onzekerheid over deze kwalificatie belette [Y] 
namelijk niet de vernietiging in te roepen. [X] (en [Y]) heeft het tijdstip 
waarop [Y] op de hoogte is geraakt van de overeenkomst volkomen in het ongewisse 
gelaten. Nu [X] (en [Y]) ter zake niet aan zijn (haar) stelplicht heeft voldaan, 
zal de stelling dat [Y] de overeenkomst tijdig heeft vernietigd, als onvoldoende 
onderbouwd worden verworpen.
 
het  verwerend beroep in rechte op de 
vernietigingsgrond (art. 3:51 lid 3 BW)
 
6.10.  Subsidiair stelt [Y] zich op het 
standpunt dat zij, als partij gevoegd aan de zijde van [X], op grond van art. 
3:51 lid 3 BW, ook na het verstrijken van de in artikel 52 lid 1 aanhef en onder 
d BW genoemde verjaringstermijn van drie jaren, een beroep toekomt op de haar in 
artikel 1:89 BW gegeven vernietigingsgrond.
 
6.10.1. Het hof overweegt als volgt.
 
6.10.2. Art. 3:51 lid 2 BW bepaalt dat de 
rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen 
hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Artikel 3:51 lid 3 BW bepaalt 
vervolgens dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan 
worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering. 
Uit de bewoordingen van dit artikel volgt reeds dat dit verwerend beroep slechts 
toekomt aan degene die partij is bij de rechtshandeling en tot nakoming van zijn 
verplichtingen uit die rechtshandeling wordt aangesproken, zijnde [X]. De in 
art. 1:89 BW gegeven vernietigingsgrond komt echter slechts toe aan de niet 
handelende echtgenote, [Y], zodat een eventueel beroep van [X] zelf op art. 3:51 
lid 3 BW hoe dan ook zou falen.
 
6.10.3. Nu [Y] evenwel geen partij is bij de 
aan-delenleaseovereenkomst, bestaat er voor haar geen gelegenheid om de 
vernietigingsgrond bij wege van exceptie tegen de vordering die Dexia op [X] 
heeft in te roepen. Het feit dat zij zich in hoger beroep heeft gevoegd aan de 
zijde van [X] betekent immers geenszins dat zij daarmee tevens contractspartij 
van Dexia is geworden.
 
6.10.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie 
dat grief 4 dient te worden verworpen.
 
Dwaling
 
6.11.   In de grieven 1 t/m 3 stelt [X] 
opnieuw zijn beroep op dwaling aan de orde. De onjuiste voorstelling van zaken 
waarop [X] zich beroept, komt er op neer dat hij door de Bank niet is 
geïnformeerd dat hij door het aangaan van de aandelenlease-overeenkomst een 
geldlening sloot, en dus met geleend geld belegde, en evenmin dat de opbrengst 
van de verkoop van die aandelen mogelijk ontoereikend zou zijn om de lening aan 
het einde van de looptijd van de overeenkomst af te lossen, en aldus een schuld 
kon resteren. [X] heeft voorts gesteld dat de (medewerker van de) Bank hem heeft 
voorgespiegeld dat het product een zeer veilig beleggingsproduct inhield, dat 
bovendien een hoog spaarbedrag zou opleveren, en dat deze uitlatingen ook werden 
ondersteund in de brochure "Winst-VerDriedubbelaar.
 
6.11.1. Het hof overweegt als volgt.
 
6.11.2. Krachtens artikel 6:228 lid 1 aanhef en 
onder a en BW rust op de Bank de plicht om er zorg voor te dragen dat afnemers 
van haar producten voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst duidelijk 
worden voorgelicht over de aard van het product en de daaraan verbonden 
risico's. De omvang van deze informatieverplichting hangt af van de 
omstandigheden van het geval, waaronder de complexiteit van het aangeboden 
product, de daaraan verbonden specifieke risico's, en de persoonlijke 
omstandigheden van de cliënt, waaronder begrepen zijn opleiding, kennis en 
eventuele ervaring ter zake.
 
6.11.3. Vaststaat dat [X] voorafgaande aan het 
sluiten van de overeenkomst de brochure WinstVerDriedubbelaar
(prod. 8 bij 
akte overlegging producties Dexia), de betreffende aandelenlease-overeenkomst, 
de bijzondere voorwaarden en de fiscale opinie van mr. drs. R.G. van der Graaf 
FB (prod. 7 bij akte overlegging producties Dexia) heeft ontvangen. Blijkens 
artikel 10 van de overeenkomst kwam de overeenkomst niet tot stand indien deze 
niet binnen 5 werkdagen na dagtekening door lessee ([X]) ondertekend aan de Bank 
werd geretourneerd.
 
6.11.4. Ook als er met [X] vanuit wordt gegaan 
dat hij onvoldoende adequaat is geïnformeerd over de aard van de 
aandelenlease-overeenkomst en de daaraan verbonden risico's, en de Bank met de 
verstrekte informatie onvoldoende heeft voldaan aan de op haar rustende 
bijzondere zorgplicht, is dat niet voldoende om daarop de gestelde dwaling en de 
door [X] verlangde vernietiging te gronden. Uit de aan [X] verstrekte informatie 
valt immers duidelijk af te leiden dat sprake was van het aangaan van een 
geldlening, terwijl ook de mogelijkheid van het ontstaan van een eventuele 
restschuld uit die informatie kon worden gekend.
 
6.11.5. Op de eerste plaats vermeldt de 
overeenkomst een totaal overeengekomen leasesom van € 14.230,08, welk bedrag 
aanzienlijk hoger is dan het bedrag van aankoopsom van € 11.969,64. Op de tweede 
plaats is in de overeenkomst vermeld dat tijdens de looptijd van de overeenkomst 
in totaal een bedrag van € 2.260,44 aan rente moet worden betaald en dat na de 
aankoop een rentetermijn van € 2.260,44 aan de Bank moest worden betaald. Ten 
derde bepaalt de overeenkomst dat aan het einde van de overeenkomst het restant 
van € 11.924,26 moest worden betaald. De fiscale opinie laat hierover ook geen 
misverstand bestaan. Hierin is in duidelijke bewoordingen beschreven dat de 
aankopen werden gefinancierd door middel van een aan de deelnemer te verstrekken 
driejarige aflossings-vrije lening.
 
6.11.6. Hetzelfde geldt voor de stelling van [X] 
dat hij niet is geïnformeerd over de mogelijkheid dat aan het einde van de 
looptijd van de overeenkomst een schuld zou kunnen resteren. Zoals hiervoor is 
overwogen, is in de overeenkomst vermeld dat aan het einde daarvan een 
restantbedrag van € 11.924,2 6 moest worden betaald. Daarnaast vermeldt de 
overeenkomst met zoveel woorden "Dit restant wordt in principe verrekend met de 
verkoopopbrengst van de waarden". Bovendien is in de artikelen 3 en 4 van de tot 
de overeenkomst behorende onder 6.2. onder c genoemde Bijzondere Voorwaarden 
vermeld dat de Bank "nimmer aansprakelijk (is) voor wijzigingen in de 
koerswaarde van de waarden of het niet opbrengen van baten daarvan" en dat 
"waardeveranderingen van de waarden" aan de lessee ([X]) toekomen. Ook in de 
brochure Winst-VerDriedubbelaar is gewezen op een mogelijke restschuld aan het 
einde van de looptijd van de overeenkomst door de vermelding van de zinsnede 
"Mochten uw aandelen bijvoorbeeld minder waard zijn geworden, dan zou u het 
verschil tussen de af te lossen hoofdsom en de verkoopopbrengst van uw aandelen 
moeten bijbetalen". Voorts bevat de brochure onder meer de waarschuwing 
"Beleggen bij wie en in welke vorm dan ook brengt financiële risico's met zich 
mee. Dat geldt ook voor de WinstVerDriedubbelaar. Beleggen geeft u kans op een 
hoger, maar ook op een lager dan gemiddeld rendement. Dit risico is voor 
u."
 
6.11.7. Het hof is van oordeel dat uit deze door 
de Bank verstrekte informatie, in onderling verband en samenhang bezien, [X] had 
behoren te begrijpen dat de voldoening van het door hem verschuldigde 
restantbedrag van € 11.924,26 uit de opbrengst van de verkoop van de gelea-sede 
aandelen afhankelijk was van het bedrag van die opbrengst. [X] had hieruit 
voorts kunnen begrijpen dat de waarde van die aandelen in de loop van de tijd 
kon fluctueren, zodat de verkoopopbrengst niet bij voorbaat vaststond, en dat 
hij het risico van dergelijke waardeveranderingen droeg, zodat bij een lagere 
verkoop-opbrengst dan het restantbedrag voor hem een schuld zou resteren. Voor 
zover [X] desondanks de betekenis van genoemde artikelen en de inhoud van de 
brochure niet heeft begrepen, had dat voor hem aanleiding moeten zijn tot 
twijfel omtrent de strekking van deze bewoordingen en om zich te vergewissen van 
de uit de overeenkomst voor hem voortvloeiende verplichtingen en risico's. Dat 
hij dit in voldoende mate heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Daarom behoort, 
voor zover [X] de aandelenlea-se-overeenkomst onder invloed van een verkeerde 
voorstelling van zaken is aangegaan, deze dwaling op de voet van artikel 6:228 
lid 2 BW voor rekening van [X] te blijven.
 
6.11.8. Voor zover [X] stelt dat hij heeft 
gedwaald op grond van uitlatingen van (een medewerker van) de Bank dat er hoge 
winsten zouden worden behaald, oordeelt het hof dat dit in zoverre een dwaling 
betreft omtrent teleurgestelde toekomstverwachtingen, welke op grond van artikel 
6:228 lid 2 BW eveneens voor rekening van [X] dient te blijven.
zorgplicht
 
6.12.   [X] heeft in grief 2 tevens 
naar voren gebracht dat de Bank tekort is geschoten in de nakoming van de op 
haar rustende bijzondere (contractuele) zorgplicht. [X] heeft daartoe aangevoerd 
dat de Bank voor het aangaan van de overeenkomst niet heeft onderzocht of het 
product bij [X], gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, paste en geen 
informatie heeft ingewonnen over zijn beleggingsdoeleinden, risicobereidheid en 
zijn financiële draagkracht. [X] verwijt de Bank voorts dat zij hem voorafgaand 
aan de totstandkoming van de overeenkomst niet expliciet heeft gewaarschuwd voor 
de aan de overeenkomst verbonden (koers-)risico's. [X] stelt dat de Bank door 
schending van deze zorgplicht in de pre-contractuele fase onrechtmatig jegens 
[X] heeft gehandeld, en Dexia de schade die [X] als gevolg hiervan heeft geleden 
dient te vergoeden.
Dexia heeft gemotiveerd betwist dat de Bank een op haar 
rustende zorgplicht heeft geschonden en het causaal verband tussen de beweerde 
schending en de door [X] geleden schade bestreden.
 
6.12.1. Het hof overweegt als volgt.
 
6.12.2. Het hof heeft reeds in zijn eerdere 
uitspraken (van 5 april 2005, JOR 2005, 127; 10 juli 2007, rechtspraak. nl; 6 
november 2 007, JOR 2007, 309) geoordeeld dat als uitgangspunt heeft te gelden 
dat de Bank - als professionele, en op het terrein van aandelenlease bij uitstek 
deskundig te achten dienstverlener - jegens particuliere, niet professionele, 
cliënten tot een bijzondere zorgplicht is gehouden, gelet op de grote risico's 
die aan een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige verbonden kunnen zijn. 
Een schending van die zorgplicht, indien deze in rechte wordt vastgesteld, heeft 
echter niet zonder meer tot gevolg dat [X] is bevrijd van zijn 
betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. Nu, zoals hiervoor onder 
6.4.4. is overwogen, [X] niet op de volgens de wet voorgeschreven wijze een 
reconventionele) vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld en hij zich in 
rechte evenmin heeft verweerd met een beroep op verrekening van de beweerdelijk 
door hem geleden schade met het door Dexia gevorderde, is de conclusie dat [X] 
niet van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met de Bank is 
bevrijd.
 
6.12.3. Gelet op het vorenoverwogene zal het hof 
het debat tussen partijen over de vraag of de Bank in de fase voorafgaand aan 
het sluiten van de overeenkomst haar zorgplicht jegens [X] heeft geschonden, bij 
gebrek aan belang, onbesproken laten.
 
6.12.4. De grieven 1 t/m 3 tegen de toewijzing 
van de vordering Dexia dienen derhalve te falen. Het hof zal het vonnis van de 
kantonrechter bekrachtigen onder aanvulling en verbetering van de gronden waarop 
dit is gewezen. [X] en [Y] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de 
kosten van het hoger beroep en het incident worden verwezen.
 
7.      De 
uitspraak
 
Het hof:
 
verklaart [X] en [Y] niet ontvankelijk in hun 
reconventionele vordering;
 
bekrachtigt het beroepen vonnis, onder aanvulling 
en verbetering van de gronden waarop dit is gewezen;
 
veroordeelt [X] en [Y] ieder in de kosten van het 
hoger beroep en de kosten van het incident, welke aan de zijde van Dexia tot op 
heden worden begroot op € 241 aan verschotten en op € 948 voor salaris 
procureur;
 
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij 
voorraad.
 
Dit arrest is gewezen door mrs. 
Begheyn, Feddes en Riemens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare 
zitting van dit hof op 20 mei 2008.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL