Nederlands Juristenblad (NJB)
Nederlands Juristenblad Aflevering 2007-41
Praktijk
NJB 2007, 2130. 'Mission statement' van
een gelegenheidscoalitie ( Mr. A. Croiset van Uchelen *[1], mr.
R. Hermans *[2], mr. J. Lemstra
*[3] en mr. D. Lunsingh
Scheurleer *[4])
Naar een effectievere afwikkeling van
massaschade
Massa: collectieve afwikkeling schade Massa: schade
Verjaring: civiele zaken Collectieve actie
Vier advocaten zijn van mening dat
de afwikkeling van massaschades kan worden verbeterd door enkele kleine ingrepen
in de wet. Hun suggesties betreffen het verjaringsrecht, de verlenging van de
duur van de schorsing van individuele en parallelle acties ex artikel 3:305a BW
hangende de WCAM-procedure en een voorstel voor regeling van de samenloop van
meerdere collectieve acties waarin min of meer dezelfde vordering tegen dezelfde
laedens wordt ingesteld. Maar ook willen zij aandacht vragen voor de positie van
de gedaagde in een collectieve actie.
De collectieve afwikkeling van
massaschade heeft een grote vlucht genomen. Er worden meer en meer collectieve
acties (art. 3:305a BW) ingesteld en de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade
(WCAM) lijkt een succes te worden.
Kort na het van kracht worden van de WCAM
zijn immers de eerste regelingen onder deze wet tot stand gekomen en in grote
lijnen tot tevredenheid van de betrokkenen uitgevoerd. Een derde verzoek tot
algemeen verbindverklaring van een schikking is inmiddels aanhangig.
Wij
menen echter dat de effectiviteit van de WCAM en van de afwikkeling van
massaschades in het algemeen kan worden bevorderd als een aantal aanvullende
zaken in ons recht wordt veranderd. Dat is zowel in het belang van de laedens
als van de benadeelden. De schrijvers van deze bijdrage zijn dan ook advocaten
die voor de eerste en voor de laatste groep optreden. Wij richten ons op een
aantal wenselijke aanpassingen in het wettelijk systeem die relatief snel
en
eenvoudig kunnen worden doorgevoerd. Belangrijke, maar ook controversiële
thema's, zoals de financiering van collectieve acties en het mogelijk maken van
het vorderen van schadevergoeding in een collectieve actie, laten wij
rusten.
Een eerste suggestie betreft het verjaringsrecht.
Bij massaschade gaat het meestal om vorderingen uit onrechtmatige daad. De
verjaringstermijn voor dergelijke vorderingen bedraagt als bekend vijfjaar nadat
de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is
geworden en in elk geval twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Deze verjaringstermijnen zijn, voor zuivere vermogensschade, internationaal
gezien aan de lange kant (voor letselschade kan dit anders liggen). Bovendien
kennen veel landen niet onze soepele regel dat men de verjaringstermijn kan
stuiten door het sturen van een simpel briefje waarmee men zich zijn rechten
voorbehoudt.
Een collectieve actie ex artikel 3:305a BW is voorts te
beschouwen als een daad van rechtsvervolging van de zijde van de benadeelde in
de zin van artikel 3:316 BW, die dus de verjaring stuit ten behoeve van de
benadeelden. De benadeelden kunnen dus, als zij weten dat een vordering ex
artikel 3:305a BW is ingesteld, rustig achterover blijven zitten. Hun vordering
verjaart voorlopig niet. Dit betekent dat de stichting of vereniging die zo'n
procedure begint, niet weet hoeveel mensen haar nu werkelijk steunen. Veel
benadeelden zullen in de coulissen wachten of zij succesvol is en kunnen er dan
alsnog voor kiezen, zich aan te sluiten door bijvoorbeeld hun vordering over te
dragen. Voor de laedens betekent dit dat hij eigenlijk niet goed weet hoe
representatief die stichting of vereniging nu werkelijk is. Die onduidelijkheid
bemoeilijkt de totstandkoming van een schikking.
Indien de door de stichting
gevoerde procedure de verjaring van de individuele schadevorderingen niet zou
stuiten, dan zou men na vijfjaar weten van wie de laedens claims of een
stuitingsbrief heeft ontvangen en dus nog iets te verwachten heeft. Partijen
weten dan, althans bij benadering, wat de totale omvang van de claim is. Dat
komt de onderhandelingen ten goede. Wie weet dat hij alle bestaande claims
afkoopt, is bereid meer te betalen. Een hiermee tot op zekere hoogte
samenhangend probleem is de stuitende werking van een verzoek tot
verbindendverklaring van een collectieve regeling onder de WCAM (art. 7:907 lid
5 BW). De laedens weet vaak niet goed wat nu de werkelijke achterban van de
gesprekspartner is met wie hij de collectieve regeling uitonderhandelt en ten
slotte aan de rechter voorlegt. Maar hij bewerkstelligt wel dat hij daarmee ten
behoeve van alle benadeelden een nieuwe verjaringstermijn laat aanvangen. Dat
kan een rem zijn op het überhaupt neerleggen van zo'n verzoek. Wij zouden er
daarom een voorstander van zijn dat een collectieve actie ex artikel 3:305a BW
niet langer geldt als een stuiting van de verjaring ten behoeve van de
benadeelden. Voorts zou een verzoek tot verbindendverklaring van een collectieve
regeling niet langer stuitende, maar hooguit schorsende werking moeten hebben op
lopende verjaringstermijnen. Ten slotte ware te overwegen ten aanzien van
bijzondere effectenrechtelijke claims, zoals bij prospectusaansprakelijkheid
of aansprakelijkheid voor misleidende jaarrekeningen, net als in de Verenigde
Staten, verkorte verjaringstermijnen in te voeren en ook te heroverwegen of
dergelijke verjaringstermijnen steeds door middel van een simpel briefje zouden
moeten kunnen worden gestuit. Hoe paradoxaal het ook moge lijken, wij denken dat
als vorderingen tot schadevergoeding sneller verjaren, benadeelden een grotere
kans hebben op daadwerkelijke vergoeding van hun schade. Uiteraard zullen die
benadeelden wel tijdig voor hun rechten moeten opkomen. Free-riders vallen
buiten de boot. Daar is ons inziens echter niets op tegen.
Een tweede suggestie betreft de verlenging van de
duur van de schorsing van individuele en parallelle acties ex artikel 3:305a BW
hangende de WCAM-procedure. Deze procedures kunnen thans gedurende de
behandeling van het verzoek tot verbindendverklaring worden geschorst en zij
kunnen worden hervat nadat de eisende partij een opt out-verklaring heeft
ingediend (art. 1015 lid 2 onder b Rv). Dit betekent dat geschorste procedures
hervat kunnen worden -en dus ook tot een rechterlijke uitspraak kunnen leiden -
voordat de opt out-termijn is verstreken. Die uitspraken kunnen minder gunstig
maar ook gunstiger zijn voor de benadeelden dan de door het hof in zijn
WCAM-beschikking als redelijk beoordeelde collectieve schikking. Zo heeft de
Amsterdamse Rechtbank in de Dexia-zaak gedurende de opt out-termijn een aantal
als modeluitspraken geafficheerde vonnissen gewezen, met als doel om individuele
cliënten van Dexia te helpen bij hun beslissing of zij van hun opt out-recht
gebruik moesten maken of niet (JOR 2007/151 JOR 2007/152 en JOR 2007/153 m.nt.
Voerman). De rechtbank beoogde de betreffende justitiabelen met die
modeluitspraken 'kenbare handvatten' te verschaffen over hun kansen in een
individuele procedure. Op zich een nobel streven, maar niet opportuun.
Het
doel van de WCAM is het bewerkstelligen van een buitengerechtelijke oplossing
waarbij benadeelden op een eenvoudige en efficiënte wijze een redelijke
vergoeding van hun schade kunnen verkrijgen, alsook het voorkomen van vele
individuele procedures over dezelfde kwestie. Wil een collectieve schikking haar
doel bereiken, dan dient de WCAM-beschikking van het hof de basis te zijn op
grond waarvan individuele benadeelden hun opt out-beslissing baseren. Waar een
schikking per definitie een compromis is, zullen de gerechtigden bij een
collectieve schikking hun kansen moeten wegen: de kans op een beter individueel
vonnis tegenover de verlieskans, de hogere kosten, de langere duur van
onzekerheid enzovoort. Een schikking dient immers tot beëindiging van een
geschil of onzekerheid (vergelijk art. 7:900 BW). Zou er geen onzekerheid zijn,
dan heeft een van beide partijen geen belang bij een schikking, want zij weet
dat zij door middel van een procedure uiteindelijk een beter resultaat kan
verkrijgen. Door het wegnemen van die onzekerheid op een moment dat een van
beide partijen, de - vermeende - laedens, zich inmiddels aan een verbindend
verklaarde collectieve regeling heeft gecommitteerd (zo niet juridisch dan toch
economisch en publicitair), terwijl de ander nog alle opties open heeft, worden
tijdens de wedstrijd de doelpalen verzet. Anders gezegd: wanneer individuele
rechters gedurende de opt out-termijn in vonnissen hun eigen visie geven op de
wijze waarop de zaak in het algemeen zou moeten worden afgedaan, dan meten zij
zich in wezen de positie van appèlrechter aan. Een soort reversedappealdus. Met
name indien zodanige modeluitspraken voor bepaalde groepen benadeelden uitzicht
lijken te bieden op een gunstiger uitkomst dan de collectieve schikking, zal dat
leiden tot meer opt outs en meer individuele procedures, hetgeen nu juist de
strekking van de WCAM ondergraaft.
Bovendien is de beoogde duidelijkheid maar
schijn, want een rechter die in eerste aanleg oordeelt, kan die duidelijkheid in
veel gevallen per definitie niet geven. Dat is anders in gevallen waarin het
belang lager is dan de appelgrens, maar juist dan wreekt zich het reversed
appeal-karakter van die uitspraak eens te meer. Een tegenwerping tegen
verlening van de schorsingstermijn tot na het verstrijken van de opt out-termijn
zou kunnen zijn dat door het verlengen van de periode van schorsing er sprake is
van een 'undue delay' in de individuele procedures. Thans daargelaten de vraag
of dat wel zo is (art. 1015 lid 2 onder e Rv kan immers in voorkomende gevallen
soelaas bieden), zou dat kunnen worden ondervangen door het moment waarop
procedures geschorst kunnen worden later te laten ingaan, namelijk niet reeds
bij indiening van het WCAM-verzoekschrift, maar op de datum dat de
verweerschriften tegen dat verzoek moeten zijn ingediend.
Een derde suggestie betreft een voorstel voor
regeling van de samenloop van meerdere collectieve acties waarin min of meer
dezelfde vordering tegen dezelfde laedens wordt ingesteld. Wij vinden een
dergelijke samenloop onwenselijk. Samenloop van meerdere procedures werkt sterk
kostenverhogend en vergt nodeloos extra tijd van de rechterlijke macht. Het kan
leiden tot tegenstrijdige uitspraken, vooral als de procedures bij verschillende
rechterlijke instanties worden gevoerd (vergelijk in de WOL-zaak de arresten van
het Hof Amsterdam in de procedures aangespannen door de Stichting Lipstick en de
VEB, JOR 2004/329 en JOR 2007/154). Het zorgt ook voor verwarring bij
gelaedeerden: bij welk initiatief moeten zij zich aansluiten? De huidige
mogelijkheid om meerdere collectieve acties naast elkaar te initiëren, kan
gelukszoekers aantrekken die hopen daar zelf beter van te worden. Dit ondanks
dat een collectieve actie uitsluitend door een rechtspersoon zonder winstoogmerk
kan worden begonnen.
Bovendien is de kwaliteit van dit soort initiatieven
niet altijd gewaarborgd. Wij zijn daarom een voorstander van een zekere mate van
regulering. Principiële bezwaren zien wij niet. De (financiële) belangen van de
initiatiefnemers van collectieve acties vormen geen belangen die in rechte
bescherming verdienen.
In Amerika is dit probleem opgelost. When civil
actions involving one ormore common questions of fact are pending in different
districts, such actions may be transferred to any district for coordinated or
Consolidated'pretrial'proceedings (28 U.S.C., § 1407). Effectenrechtelijke
massaschadevorderingen kunnen worden geconsolideerd op grond van de Private
Securities Litigation Reform Act van 1995 (PSLRA). De PSLRA geeft de
rechter de mogelijkheid te bepalen dat verschillende class actions worden
samengevoegd en dat een eiser, de leadp/aintiff wordt aangewezen om de procedure
verder te voeren. De PSLRA bevat bepaalde criteria aan de hand waarvan de
rechter de leadplaintiff'kan aanwijzen. Uiteraard moet deze daarbij de belangen
van de andere eisers mede in acht nemen. Wij zouden er voorstander van zijn als
in Nederland een vergelijkbaar systeem wordt ingevoerd. Verknochte vorderingen
moeten kunnen worden geconcentreerd bij één rechter (dat geldt niet alleen voor
collectieve acties; de Dexia-zaak leert dat ter voorkoming van tegenstrijdige
uitspraken ook grote aantallen individuele zaken beter bij één rechter kunnen
worden geconcentreerd). Wij vinden de huidige mogelijkheid voor de verwijzing en
voeging van zaken (art. 220 e.v. Rv) te beperkt. De rechter zou de bevoegdheid
moeten krijgen verknochte vorderingen, ook ambtshalve, naar één rechtbank te
verwijzen. Verder zouden wij de rechter de (discretionaire) bevoegdheid willen
geven op verzoek van een of meer partijen collectieve acties over min of meer
hetzelfde geschil samen te voegen. Dit kan bijvoorbeeld door te bepalen dat
slechts een van de eisers de procedure kan voortzetten en de procedures van de
andere eisers in afwachting van de behandeling van die zaak te schorsen. Als de
vordering van de eerste eiser wordt toegewezen, ontvalt het belang aan
voortzetting van de overige procedures. Als toetsingscriterium voor het
selecteren van de collectieve actie die als eerste kan worden uitgeprocedeerd
kan worden gedacht aan de deskundigheid en trackrecord van de eisende
rechtspersoon en zijn adviseurs, de omvang van zijn achterban en zijn
(maatschappelijk) draagvlak.
Ten slotte willen wij nog aandacht vragen voor de
positie van de gedaagde in een collectieve actie. De gedaagde kan een
collectieve actie wel verliezen, maar nooit winnen. Ook al gaat het vonnis
waarbij de collectieve actie wordt afgewezen in kracht van gewijsde, de gedaagde
kan zich alleen ten opzichte van de eiser in de procedure op de bindende kracht
van het vonnis beroepen (art. 236 Rv). Ten opzichte van de belanghebbenden bij
de collectieve actie heeft de uitspraak geen gezag van gewijsde. Wij menen dat
de gedaagde er een gerechtvaardigd belang bij heeft om op een gegeven moment ook
van de zaak af te zijn.
In de huidige opzet van de collectieve actie, waarbij
gelaedeerden, anders dan in de Amerikaanse class act/on, niet de mogelijkheid
hebben zich door het afleggen van een opt out-verklaring aan de procedure te
onttrekken, valt niet te rechtvaardigen dat een afwijzend vonnis voor de
gelaedeerden bindend is. Mocht het echter ooit komen tot een nieuwe opzet van de
collectieve actie, dan zou dit een punt van aandacht moeten zijn. Aan dit
bezwaar zou overigens in belangrijke mate tegemoet worden gekomen, indien een
collectieve actie, zoals hiervoor bepleit, niet de verjaring ten behoeve van
benadeelden zou stuiten. In dat geval heeft een in kracht van gewijsde gegane
afwijzing van de collectieve actie na het verstrijken van de verjaringstermijn
in de praktijk het gevolg dat benadeelden geen nieuwe procedures kunnen
beginnen, behalve als zij de verjaring zelfstandig hebben gestuit. Voor het
huidige recht menen wij dat als de verjaring ten behoeve van benadeelden is
gestuit door een collectieve actie, het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW
meebrengt dat benadeelden alleen van deze stuiting van de verjaring gebruik
kunnen maken, indien zij binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan
van de afwijzing van de collectieve actie zelfstandig een eis instellen. Wij
denken dat implementatie van de hier genoemde suggesties bij kunnen dragen aan
een effectievere en rechtvaardigere afwikkeling van massaschade door middel van
collectieve acties en algemeenverbindendverklaring van schikkingen door middel
van de WCAM.
*[1] Arnold Croiset van Uchelen,
advocaat te Amsterdam.
*[2] Ruud Hermans, advocaat te
Amsterdam.
*[3] Jurjen
Lemstra, advocaat te 's-Gravenhage.
*[4] Daan Lunsingh Scheurleer,
advocaat te Amsterdam.
Copyright (C) Kluwer 2007
Nederlands
Juristenblad
20-06-2008