Het leasen van effecten; over hoogmoed en de
val
Mr. S.B. van Baalen*
Inleiding
De bomen, leken tot in de hemel te groeien op
de beurs vanaf de midden jaren negentig van de vorige eeuw. Er werd zelfs
gesproken van een economie die een grote sprong voorwaarts had gemaakt. Op de
vlucht van de ICT-fondsen klommen de effectenbeurzen inderdaad tot grote
hoogten. De val was echter navenant diep. En in de val werd een groot aantal
beleggers meegetrokken die met geleend geld belegd hadden. De effectenlease
producten hebben in dat verband nogal wat leed veroorzaakt onder met name
particuliëre beleggers. Confrontaties tussen beleggers met een restschuld en
de aanbieders van effectenlease producten konden dan ook nauwelijks
uitblijven. De commissie Oosting heeft nog een poging gedaan de geschillen
te schikken, het was tevergeefs.1 De
civielrechtelijke loopgraven zijn betrokken en de strijd wordt
thans uitgevochten voor de burgerlijke rechter en de klachtencommissie
DSI. Het gevolg is een zienderogen uitdijende reeks uitspraken met wisselend
succes voor beleggers en aanbieders. Het geheel is weinig overzichtelijk en
levert een caleidoscopisch beeld op van leerstukken uit het privaatrecht
en regels afkomstig uit het publiekrecht. Zo veel aandacht als deze
problematiek van de rechtspraak, pers en politiek krijgt, zo stil blijft het
opmerkelijk genoeg vooralsnog in de rechtsliteratuur. Vandaar dat in deze
bijdrage ingegaan wordt op een aantal aspecten verbonden aan de
geschillen die spelen ten aanzien van effectenlease producten. De centrale
vraag is daarbij uiteraard in hoeverre de aanbieder van dergelijke
producten de hoeder is van de beleggende broeder.2 Waren de aanbieders hoogmoedig hun complexe financiële
producten aan te bieden op de wijze waarop dat geschied is aan de argeloze
belegger en komt thans de val in de vorm van het betalen
van schadevergoeding op grote schaal?3 Of
is de financiële val van de belegger in effectenlease producten te wijten
aan zijn hoogmoed te denken dat zonder veel risico een graantje kon worden
meegepikt van de winsten op de beurs? Het voorlopige antwoord in de
rechtspraak loopt via een reeks civielrechtelijke leerstukken die in
belangrijke mate invulling krijgen door publiekrechtelijke zorgplichten.
In het hiernavolgende zal getracht worden een overzicht te geven van zowel
de publiekrechtelijke, als de civielrechtelijke aspecten dienaangaande.
Daarbij zal zo veel mogelijk de huidige stand van zaken in de rechtspraak
worden betrokken, inclusief eventuele kritiek mijnerzijds.4 Als eerste zal daartoe een inleiding worden gegeven
met betrekking tot het karakter van effectenlease producten.
(1). Dan zal
de aandacht gericht worden op de vraag in hoeverre dergelijke producten
civielrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd als koop op afbetaling en
huurkoop, inclusief de mogelijke gevolgen (2). Onder
3 zal aan de orde komen of de kredietcomponent van
effectenlease producten valt onder de Wet op het consumentenkrediet en de
gevolgen van eventuele toepasselijkheid. In 4 en
5 staan de zorgplichten op uit de Wte 1995 en de
daarop gebaseerde nadere regels centraal. Onder 6
(dwaling), 7 (gevolgen van nietigheid), 8
(schadevergoeding) en 9 (art. 6:278 BW), wordt een aantal
civielrechtelijke gevolgen besproken in het kader van eventuele schending
van deze zorgplichten. Onder 10 wordt de stand van
zaken samengevat en wordt afgesloten met een alternatieve oplossing die
mijns inziens het beste recht doet aan de beginselen van het
schadevergoedingsrecht.
1. Het leasen van effecten
De kern van de meeste
effectenlease overeenkomsten is dat de belegger leent van de aanbieder van de
producten (in het vervolg aanbieder), welk geldbedrag vervolgens door
de aanbieder (al dan niet in tranches) voor rekening en risico van de afnemer
van het product (in het vervolg belegger) in effecten wordt belegd tegen een
vooraf vastgestelde prijs. Een effectenlease product is daarmee een
samenstel van in ieder geval twee overeenkomsten: een
_______
* Universitair docent aan de
rechtenfaculteit van de Rijksuniversiteit
Groningen, bezig met
het schrijven van een proefschrift over de civiel-
rechtelijke
aansprakelijkheid van effecteninstellingen wegens schending
van
zorgplichten.
1. Over lenen, leasen en
verliezen, Eindrapport van de Commissie
Geschillen
Aandelenlease, Den Haag, juli 2004, te raadplegen op
www.commissiegeschillenaandelen1ease.nl2. Een in het burgerlijk recht steeds terugkerende
centrale vraag omtrent
de zorg van de één tegenover voor
de ander. De twee archetypen worden
wel afgeleid uit
Genesis 4:9 (Kaïn die God antwoordt dat hij niet de hoe-
der is van zijn broeder Abel), tegenover Lukas 10:27 (Het gebod
van
Jezus: Gij zult (...) liefhebben (...) uw naaste als
uzelven), welke naas-
tenliefde vervolgens gepersonifieerd
wordt door de barmhartige
Samaritaan in Lukas
10:33.
3. (...) en hoogheid des geestes komt
voor den val, Spreuken 16:18.
4. Gezien het
aantal uitspraken zullen niet alle uitspraken integraal
behan-
deld worden. Voorts is het niet onwaarschijnlijk
dat bij het verschijnen
van deze bijdrage nieuwe
uitspraken zijn gewezen die niet verwerkt zijn.
De door
mij aangehaalde uitspraken zijn, voonover opgenomen, te
raad-
plegen in het themanummer Feitenrechtspraak van
Kluwer van 14 au-
gustus 2004, afl. 31. Uitspraken die
daar niet zijn opgenomen zijn
op LJN-nummer te vinden op
www.rechtspraak.nl Voorzover er
ver-
wezen wordt naar uitspraken van de Klachtencommissie
(KCD) Dutch
Securities Institute (DSI), zijn deze op
nummer te vinden op
www.dsi.nl
kredietovereenkomst en een overeenkomst van opdracht en lastgeving op
basis waarvan voor rekening en risico van de belegger effecten worden gekocht
(effectenovereenkomst). De belegger wordt echter pas na afloop van
de leaseperiode rechthebbende van het aangekochte pakket effecten. Dat wil
zeggen dat de (veelal girale) effecten overgedragen worden aan de belegger
onder de opschortende voorwaarde dat betaling geschiedt. In een
leaseconstructie is goederenrechtelijk gezien de overdracht van
de effecten pas gecompleteerd op het moment van volledige betaling. Het
betreft een 'eigendomsvoorbehoud' 5
totdat de laatste termijn betaald is. Wat aan het eind van de leaseperiode
rechtens wordt overgedragen in geval van girale effecten, is een aandeel op
naam met daaraan verbonden een goederenrechtelijk deelgenootschap in
het girodepot van de effecteninstelling.6
De leveringswijze van dergelijke girale effecten geschiedt door
bijschrijving op de effectenrekening van de beleggende cliënt (vgl. art.
17 Wet giraal effectenverkeer). Waar het niet om girale effecten gaat
(maar bijv. om participaties) zullen de vorderingen op naam geleverd moeten
worden door middel van een akte als bedoeld in art. 3:94 BW.7 De betalingsverplichting van de belegger
bestaat in de regel ofwel uit de rentebetalingen verschuldigd met betrekking
tot het geleende bedrag (dus geen aflossing), ofwel uit een samengesteld
bedrag bestaande uit de prijs voor de op dat moment aangekochte effecten en
de rentevergoeding voor het geleende geld. Na afloop van de leasetermijn
hebben beleggers veelal de keuze: 1) de overeenkomstte verlengen; 2)
uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de lening of; 3) verkoop van
de aandelen waarbijverrekening plaatsvindt tussen de verkoopopbrengst en de
resterende schuld uit de lening. De achterliggende gedachte
van effectenlease producten is dat met de verkoopopbrengst van de effecten
na afloop van de leaseperiode (vooropgesteld dat de belegger verkoopt), de
gelijktijdig afgesloten lening afgelost kan worden door de belegger.
Waardeveranderingen van het pakket effecten op het moment van verkoop na
afloop van de leaseperiode, komen voor rekening en risico van de belegger.
Het is dan ook de belegger die de vruchten plukt in het geval de koersen
tussentijds gestegen zijn, maar het is ook de belegger die de
verliezen moet dragen in het geval de koersen tussentijds
gedaald zijn. Effectenlease producten zijn indertijd ontwikkeld met
het oog op de meer vermogende particuliere belegger, die het meest kon
profiteren van de fiscale aftrek van de rente op het geleende geld. Allengs
werden de producten evenwel op steeds grotere schaal verkocht, zodat er begin
2001 700.000 effectenlease contracten uitstonden met een waarde van 6.5
miljard Euro; 6% van de gezinnen deed mee aan een effectenlease product.8 De meeste deelnemers hadden een relatief laag
inkomen. Vanaf maart 2000 ging het slechter op de aandelenmarkten (een daling
werd ingezet van ongeveer 50% op de meeste fondsen), terwijl bovendien de
fiscale aftrekbaarheid van effectenkrediet vanaf januari 2001 niet langer
mogelijk was.9 Vanaf dat moment worden de
risico's van effectenlease producten pas goed zichtbaar. Deze risico's hangen
samen met een aantal karakteristieken verbonden aan de
constructie. Allereerst zij opgemerkt dat een onomstreden uitgangspunt
bij beleggen is dat spreiding van het vermogen risicodempend werkt.10 Dat wil zeggen dat de koersuitslagen naar
boven en beneden elkaar beter compenseren naarmate het vermogen meer
gespreid wordt. Zo kan gespreid worden over sectoren, individuele
aandelenfondsen, markten en verschillende soorten effecten (als
obligaties, aandelen e.d.). Tevens kan gespreid worden in de tijd. Dat wil
zeggen: hoe langer belegd wordt, hoe beter koersuitslagen gedempt worden,
door de tijd. Het probleem met effectenlease producten is echter dat deze
meestal een geringe spreiding kennen over de verschillende
aandelenfondsen (3-5 fondsen) en voorts een korte looptijd hebben (3-5
jaar). Een ander kenmerk van effectenleaseproducten is dat zij onderhevig
zijn aan het hefboomeffect nu met geleend geld wordt belegd. Dat wil zeggen
dat de opbrengsten van de aangekochte effecten dermate dienen te zijn,
dat zij de renteverplichtingen verschuldigd op basis van het verstrekte
krediet moeten overschrijden om een positief resultaat te behalen. Om geen
verlies te lijden moet derhalve in ieder geval de
rentabiliteitsdrempel (break even punt) gehaald worden. Op basis van
berekeningen van de Autoriteit-FM zijn tamelijk grote koersstij gingen
noodzakelijk voor het behalen van een positief resultaat, terwijl de kans dat
de rentabiliteitsdrempel niet gehaald wordt vrij aanzienlijk is.11 Het voorgaande risico geldt vooral voor de
korte termijn producten waar geen tussentijdse aflossing plaats vindt. Een
bijkomend risico bij een aanzienlijk deel van de effectenlease producten
is dat, daar waar in tranches aandelen worden gekocht, de peildatum voor
de aankoopprijs vastgelegd is op het prijsniveau van de aankoop van de
eerste tranche. Aldus is het risico bij dalende koersen extra groot, immers
er worden
__________________
5. Eigen1ijk kan beter
gesproken worden van een voorbehoud ten
aanzien
van de verkrijging van het aandeel van
de belegger in het girodepot. Nu
dat een recht
betreft kan de belegger daanrvan geen eigenaar worden,
de
belegger wordt voorwaardelijk
rechthebbende. Aangezien in de recht-
spraak
niettemin gesproken wordt van de eigendom van de effecten,
zal
ik dezelfde terminologie
gebruiken.
6. Vgl.art. 12 Wet giraal
effectenVerkeer, zie over dit karakter ook HR.
23 september 1994, NJ 1996, 461, m.nt. WMK.
7. Vgl. voor een dergelijk geval Rb. Utrecht 24
maart 2004, LJN-nr.
A07618, N]F 2004,
441.
8. Cijfers afkomstig uit het rapport
Aandelenlease niet bij rendement alleen,
van
de Autoriteit-FM van .24 oktober 2002, (te downloaden
via
www.afm.nl) en Rapport Aandelenlease van 23
oktober 2003 ten behoeve
van de minister van
Financiën (te downloaden via www.minfin.nl).
9. Er is vanaf 1997 sprake geweest van een
geleidelijke afschaffing van de
aftrekbaarheid
van rente, zie het rapport van de Autoriteit-FM voor
de
minister t.a.p. onder 5.4.
10. Het eerst bewezen door H.M. Markowitz, zie zijn
beroemde Portfolio
selection: effcient
diversification of investments, 1970, 2e druk,"
New
Haven; London, Yale University Press (1e
druk, New York: Wiley;
London: Chapman and
Hall, 1959).
11. Zie het rapport Aandelenlease:
niet bij rendement alleen,t.a.p. p. 9 e.v.
aandelen aangekocht tegen hogere prijzen uit het verleden.12 Tot slot is een andere risicoverhogende factor
bij sommige effectenlease producten, dat zij gekoppeld zijn aan een
depotconstructie. Via deze constructie wordt de leasesom betaald uit de
opbrengsten van andere beleggingen die met geleend geld gefinancierd zijn.
Aldus wordt een dubbel koersrisico gelopen indien de koersen dalen.13 Met het oog op deze kenmerken kan gesteld
worden dat een groot deel van de effectenlease producten een
tamelijk risicovol financieel productbetreft.
2. Koop op afbetaling, huurkoop
en art. 1:88 BW
De vraag of
een effectenleaseovereenkomst gekwalificeerd moet worden als koop op
afbetaling en huurkoop, is recent op scherp gezet doordat rechters deze
verschillend beantwoord hebben.14 Het
belang van de kwalificatie zit eerstens in de competentie van de rechter
(sector kanton of de civiele kamer van de rechtbank),15 en ten tweede in de vormvereisten die gesteld worden aan een
overeenkomst van afbetaling (bijv. art. 7A:1576b e.v.) en huurkoop
(bijv. art. 7A:1576 i en j). Ten derde is het antwoord van belang voor de
vraag in hoeverre de vernietigingsgrond uit art. 1:88 BW ingeroepen kan
worden door de echtgenoot die niet heeft ingestemd met de effectenlease
constructie. In hun mooie advies aan de commissie Oosting hebben Brunner
en Roelvink geconcludeerd dat inderdaad sprake is van koop op afbetaling en
huurkoop, welke conclusie overgenomen is door de commissie Oosting.16 Ook ik zou, met inachtneming van de
karakteristieken van effectenlease producten zoals zojuist vermeld, op
grond van onderstaande argumenten willen aannemen dat
dergelijke constructies aangemerkt moeten worden als overeenkomsten van
afbetaling en huurkoop. Daarbij zij opgemerkt dat huurkoop een
gekwalificeerde vorm van de koop op afbetaling betreft, waarbij de eigendom
overgaat onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling
(bijzondere vorm van eigendomsvoorbehoud), zie art. 7A:l576h BW. Het
feit dat huurkoop een gekwalificeerde vorm van koop op afbetaling betreft,
betekent dat effectenleaseovereenkomsten, om als huurkoop aangemerkt te
kunnen worden, zowel dienen te voldoen aan de vereisten van koop
op afbetaling als van huurkoop. Eerst derhalve de koop
op afbetaling. Effectenlease overeenkomsten hebben vaak als
uitgangspunt dat de koopprijs in termijnen moet worden betaald.17 Met de in dé overeenkomst vastgestelde en
vastgelegde periodieke betalingen voldoet de overeenkomst daarmee aan het
vereiste dat de koopprijs in meerdere termijnen moet worden voldaan, vgl.
art. 7A: 1576 lid 1 BW. Het feit dat de leasesom is opgebouwd uit een bedrag
waarvoor de effecteninstelling de effecten heeft aangekocht en een bedrag
aan te betalen rente, staat er niet aan in de weg de totale leasesom als
koopprijs in de zin van de artt. 7A:1576, lid 1 en 7A:1576j lid 1 BW aan te
merken.18 Immers uit art. 7A: 1576c, lid 2,
BW volgt dat het gaat om alle betalingen waartoe de beleggende cliënt bij
regelmatige nakoming van de overeenkomst gehouden is. Het is deze totale
leasesom die de belegger moet voldoen om rechthebbende van de effecten te
worden. Aan het vereiste van aflevering als bedoeld in art. 7A:1576 lid 1
BW is voldaan door de voorwaardelijke bijschrijving in de boeken van de
bank ten name van de verkrijgende cliënt (vgl. art. 17 Wge).19 Vanaf dat moment loopt de belegger
het economische risico op de effecten. Daarbij zij opgemerkt dat de
voorwaardelijke overdracht van effecten (vermogensrechten) weliswaar geen
aflevering van een zaak (als bedoeld in art. 3, 2 BW) betreft, zoals vereist
in art. 7A:1576 lid 1. Evenwel via art. 7A:1576 lid 5 BW wordt op
vermogensrechten de gehele titel 5 van overeenkomstige toepassing verklaard,
tenzij de aard van het recht zich daartegen verzet.20 En de aard van een effectenlease product verzet zich daar
niet tegen. Analoge toepassing is aan de orde daar waar overeenkomstigheid
het uitgangspunt is. Niet valt in te zien waarom de bepalingen van koop
op afbetaling niet van toepassing zouden zijn op, (girale) effecten als
zijnde vermogensrechten, temeer niet omdat anders lid 5 van art. 7A:1576 BW
zinledig zou zijn. 21 In
____________
12. De risico's verbonden aan het
hefboomeffect gelden overigens in veel
mindere
mate waar het effectenlease producten betreft met een
koersgarantie.
Dan worden in de regel een of
meerdere putopties gekocht tegen
het indekken
van koersval. Zie over de werking van opties mijn
bijdrage
in Vermogensrechtelijke Annotaties,
Boom Juridische uitgevers, nr.
2004/1,
augustus 2004, p, 50 e.v. en de aldaar genoemde literatuur.
13. Zie voor een voorbeeld van een dergelijke constructie
het vonnis van de
Rb. Roermond van 7 april
2004, LJN-nr, AP8458, NJF 2004, 435, De
depotconstructie zal overigens niet nader behandeld worden, zie
voor
nadere kenmerken ten aanzien van het
risico het rapport van de commissie
Oosting,
p, 22 e.v.
14. Zie voor een overzicht van
uitspraken omtrent huurkoop NJF 2004, afl,
31
en voorts de niet gepubliceerde vonnissen van Rb.
Leeuwarden
10 maart 2004 zaaknr. 606601 HA ZA
03-748, Rb. Maastricht 8 maart
2004, zaaknr.
88445 HA ZA 03-1109 (allebei oordelend dat het
huurkoop
betrof).
15. Zie art. 93 onder c Rv jo. 71 lid 2 Rv. Vgl. overigens
het merkwaardige
vonnis van de Rb, Amsterdam
van 30 juni 2004, LJN-nr. AP4933, NJF
2004,410, waarbij ambtshalve verwijzing achterwege wordt gelaten.
16. Integraal te raadplegen in het Eindrapport van de
Commissie Geschillen
Aandelenlease t.a.p.
Anders: K. Breken, in Onderneming ex effecten, Serie
Onderneming en Recht deel 13, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer
1998,
p. 628 e.v.
17 Voor die producten die niet in termijnen worden
afgelost, maar waarbij
betaling in één keer
dient te geschieden, geldt dat zij niet vallen onder
de
bepalingen van de koop op
afbetaling,
18. Vgl. Rb. Utrecht 24 maart 2004,
LJN-nr, A07618, NJF 2004, 441.
19. Vgl. art. 2 van
de bijzondere voorwaarden behorende bij het
effectenlease
product WinstVerdrieDubbelaar.
Uit dat artike1 volgt de verplich-
ting dat
bijschrijving onverwijld na aanschaf van de aandelen
door
Legio-Lease geschiedt. Dexia heeft in Rb.
Alkmaar 17 maart 2004 LJN-
nr. A05867, NJF
2004 400, erkend dat voornoemde bijschrijving in
casu
ook daadwerkelijk had
plaatsgevonden.
20. In de Memorie van Toelichting
(MvT TK 16 979, nr. 3, p, 66) is in dat
verband sprake van een kennelijke verschrijving ten aanzien van lid 5.
In
de Toelichting leest het dat de afdeling
(van koop of afbetaling) van over-
eenkomstige
toepassing zou zijn, Daar had moeten staan titel
(waarmee
ook de bepalingen van huurkoop van
toepassing worden geacht op ver-
mogensrechten).
21. Op grond van deze vorm van
wettelijke analogie zijn bijvoorbeeld de
vonnissen van de Rb. Almelo (vonnis 26 november 2003
LJN-nr.
AN9138, NJF 2004,403) en de Rb.
Amsterdam (vonnis 17 december
2003 LJN-nr.
A05586, NJF 2004, 405) als ik het goed zie dan
ook
onjuist.
dat verband zij ook gewezen op de visie van de wetgever die meent dat
effectenlease producten als huurkoop moeten worden aangemerkt.22 Anders oordeelde recent de rechtbank Roermond,
op grond van de gedachte dat de bepalingen van koop op afbetaling weliswaar
tevens van toepassing zijn op vermogensrechten (wettelijke analogie), maar
dat het daarmee nog niet een koop op afbetaling is.23 Deze redenering gaat mijns inziens mank. Analoge toepassing
is aan de orde daar waar overeenkomstigheid het uitgangspunt is. Zo zijn
meerzijdige rechtshandelingen (het voorbeeld van de rechtbank zelf
aanhoudend) inderdaad geen overeenkomsten, maar daarvoor gelden wel
dezelfde regels (tenzij de aard zich daartegen verzet). Dat betekent dat ook
andere meerzijdige rechtshandelingen niet-zijnde overeenkomsten
bijvoorbeeld vernietigd kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de
overeenkomstigheid van regels die toepassing vinden op zaken en
vermogensrechten. Gezien het feit dat vermogensrechten in beginsel
vallen onder de regeling van de koop op afbetaling, is een dergelijke koop
klaarblijkelijk vergelijkbaar geacht aan de koop op afbetaling van zaken.
Terecht concludeerde de sector kanton van de rechtbank Zwolle, waarbij
integraal, het advies van Roelvink en Brunner werd overgenomen als
motivering, zeer recent dan ook dat inderdaad sprake is van koop op
afbetaling.24 De rechtbank Arnhem
daarentegen blijft ook na het rapport van Roelvink en Brunner stug oordelen
dat het geen koop op afbetaling, noch huurkoop betreft. 25 Waar effectenlease producten aangemerkt kunnen worden als
overeenkomsten van afbetaling, komt de vernietigingsactie in beeld uit art.
1:88 BW lid 1 onder d jo. art. 1:89 BW in geval de echtgenoot (of
geregistreerd partner) niet ingestemd heeft met het aangaan van de koop op
afbetaling. Het doel van de wet is daarbij de bescherming van de
echtgenoten over en weer. Afwijzing ten aanzien van effeetenlease producten
van deze bescherming strookt dan ook niet goed met de bedoeling van de
wetgever.26 Daarbij zij wel opgemerkt dat
de wetgever in zoverre een restrictief stelsel voor ogen stond, dat gevallen
die niet onder art. 1:88 BW zijn te brengen, daar niet snel alsnog onder
vallen via een redenering naar analogie.27
Wordt derhalve de redenering verworpen met betrekking tot
de overeenkomstigheid van de koop op afbetaling van vermogensrechten en
zaken, blijft weinig ruimte over om effectenlease producten te brengen
onder de regeling van art. 1:88 BW. De sanctie uit art. 1:88 BW bestaat uit
vernietigbaarheid van de overeenkomst door de echtgenoot die niet heeft
ingestemd (zie art. 1:89 BW), tenzij de wederpartij (de aanbieder van
effectenlease producten) aan kan tonen dat zij te goeder trouw was ten tijde
van het sluiten van de overeenkomst. Zo is denkbaar dat de aanbieder
stelt dat waar de rekeningafschriften behorende bij effectenlease producten
mede gericht waren aan de echtgenoot28
zij vertrouwd heeft op (stilzwijgende) instemming. In geval echter wordt
aangenomen dat de kredietcomponent valt onder de Wck (zie nader onder 3),
is schriftelijke toestemming vereist van de echtgenoot of partner (Zie
art. 1:88 lid 3 BW jo. art. 30 Wck) waarmee een beroep op stilzwijgende
instemming reeds, niet opgaat. Voorts is de aanbieder niet, snel te goeder
trouw, met name gezien de onderzoeksplicht die rust op de aanbieder op
basis van art. 3:11 BW.29 De diepgang van
deze onderzoeksplicht zal gezien de professionele status van de aanbieder
tamelijk ver reiken, met name ook nu het geen alledaagse transacties betreft.
Waar de echtgenoot op basis van art. 1:89 BW een beroep wenst te doen op de
vernietigingsgrond uit art. 1:88 BW, moet dat geschieden binnen een
termijn van 3 jaar na het verstrijken van het moment waarop aan deze
echtgenoot ter kennis is gekomen dat de koop op afbetaling zonder zijn of
haar toestemming is gesloten.30 Daarna is
de vordering verjaard op basis van art. 3:52 lid 1 sub d BW. Dat neemt
overigens niet weg dat bij wijze van verweer in rechte, de vordering niet
aan deze termijn gebonden is, zie art. 3:51 lid 3 BW. In dat geval zal de
echtgenoot zich moeten voegen als procespartij op basis van art. 217 e.v.
Rv.31 Zie voor de gevolgen van
vernietiging nader 7. Effectenlease producten die gekwalificeerd kunnen
worden als overeenkomsten van koop op afbetaling, kunnen tevens als
overeenkomsten van huurkoop worden aangemerkt voorzover zij voldoen aan
onderstaande kenmerken. Zoals gezegd, de beleggende cliënt krijgt een
voorwaardelijk recht op de effecten totdat algehele betaling
heeft plaatsgevonden.32 Meestal volgt uit
de overeenkomst uitdrukkelijk dat de eigendom van de effecten
automatisch en van rechtswege overgaat op het moment dat lessee aan al
zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan. Daarmee is voldaan aan
het criterium dat de overeen-
_____________
22. Zie T.K. 1993-1994,23 544, nr.
5, p. 7.
23. Vonnis van 28 april 2004 LJN-nr.
A08347, NJF 2004, 437
24. Vonnis Rb. Zwolle van 2S
augustus 2004, LJN-nr. AQ7409. Vgl. ook
recent
de Rb. Groningen, vonnis van 28 juli 2004, LJN-nr. AQ5791,
NJF 2004,426 en vonnis van 6 oktober 2004, LJN-nr. AR4178.
25. Vonnis van 6 oktober 20M, LJN-nr. AR3483.
26. Zie LB Kluwer aant. 2 bij lid 1 van art. 88 (bewerkt
door A.L.G.A.
Stille).
27. Zeker is dat door de Hoge Raad analoge toepassing is
afgewezen waar het
gaat om het aangaan van een
geldlening (het aangaan van een geldlening
wordt
niet genoemd in art. 1:88 BW), zie HR 19 november 1993,
NJ
1994, 259 m.nt. W.M. Kleijn.
28. Bijvoorbeeld het depotoverzicht met betrekking tot de
effecten.
29. Wanneer bijv. beide partners reeds
uit andere hoofde een contractuele
relatie
hadden met de bank (en/of rekening) en de bank dus weet
heeft
(of behoort te weten) dat hier mogelijk
sprake is van een echtgenoot die
in moet
stemmen met de rechtshandeling, ligt het doen van nader
onder-
zoek in ieder geval voor de
hand.
30. Brunner en Roelvink t.a.p., p. 12 Waar
tijdig buitengerechtelijk is ver-
nietigd door
de echtgenoot, kan ook de belegger op deze vernietiging
een
beroep doen nu deze om een verklaring van
recht kan vragen of de effec-
tenlease
overeenkomst nog bestaat.
31. De echtgenoot is
immers nu juist geen partij bij de overeenkomst.
Wordt
niet gevoegd bestaat het risico dat geen
beroep gedaan kan worden op
art. 1:88 BW, vgl.
Rb. Breda (sector kanton), vonnis van 24
november
2004, LJN-nr. AR6419.
32. Het betreft een voorwaardelijke overdracht, geen
voorwaardelijke levering,
zie Pitlo-Reehuis,
Goederenrecht (11e druk), nr. 121 voor het
ver-
schil.
komst voorziet in een
voorbehoud in de overgang van de eigendom van de effecten als bedoeld in art.
7A:1576h lid 1 jo. art. 7A;1576j lid 1 BW.33 De meeste effectenlease contracten bevatten evenwel een
bepaling omtrent de mogelijkheid van de cliënt de effecten te verkopen om
aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, en/of een bepaling die
verlenging van de overeenkomst mogelijk maakt. Gesteld is wel dat zulks
betekent dat partijen niet het oog hadden op eigendomsoverdracht als
noodzakelijk om onder de definitie van huurkoop te vallen.34 Deze gedachtegang is mijns inziens onjuist. De
eigendomsoverdracht wordt immers van rechtswege volledig door het intreden
van de voorwaarde (betaling). Het feit dat de cliënt de keuze heeft daarvan
af te zien doet aan de eigendomsoverdracht niets af. Er is met andere
woorden niet sprake van een optie tot eigendomsoverdracht van de effecten
aan het einde van de overeenkomst, maar van een bevoegheid tot het afzien van
de van rechtswege werkende overtdracht van de aandelen indien door de
belegger aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst is voldaan.35 De meeste rechtbanken volgen deze
redenering.36 Ook het aan huurkoop
kenmerkende gebruiksrecht komt de cliënt die effecten least toe. Immers deze
loopt het economische risico; de effecten worden aangekocht voor rekening
en risico van de belegger. Daarnaast is de belegger in de regel ook
rechthebbende van eventuele dividenden, zij het dat die nog wel eens op basis
van overeenkomst verrekend mogen worden door de effecteninstelling met de
transactiekosten verbonden aan de aankoop van de effecten
(hetgeen overigens in overeenstemming is met art. 7A:l576n eerste lid BW).
Tot slot komen ook de overige aan de effecten verbonden rechten (zoals het
stemrecht) de belegger in de regel toe. Daar waar een effectenlease
product voldoet aan de kenmerken als zojuist beschreven, betreft het een
huurkoop en is de kantonrechter de bevoegde instantie om kennis te nemen van
eventuele geschillen op basis van art. 93 onder c Rv.
3. Consumentenkrediet?
Voorts
is de vraag interessant of de Wetop het consumentenkrediet (Wck) van
toepassing is op effectenleaseproducten, nu de aanbieder zowel leverancier is
van de aandelen, als kredietverstrekker. Op basis van een
tamelijk uitgebreide teleologische en richtlijnconforme interpretatie
kwam de rechtbank Arnhem recent tot een reeks voorlopige oordelen dat zulks
inderdaad het geval is.37 Deze
richtlijnconforme interpretatie van de rechtbank was noodzakelijk,nu een
effectenleaseproduct niet lijkt te vallen onder de definitie van een
krediettransactie als bedoeld in art. 1 Wck. Immers bij een
effectenleaseproduct wordt geen krediet ter beschikking gesteld
waarmee roerendezaken worden aangeschaft als bedoeld in art. 1 sub a onder
2Wck.38 Rechtens worden
vermogensrechten verkregen (aandelen) en geen roerende zaken. De Wck ging
echter indertjd vooraf aan de ophanden zijnde
richtlijn consumentenkrediet.39 De
bedoeling van de wetgever was om, wanneer deze richtlijn definitief was
vastgesteld, de Wck waar nodig aan te passen.40 Het probleem is dat in de uiteindelijke richtlijn het
verstrekken van krediet nergens beperkt wordt tot roerende zaken, terwijl
effectenlease producten evenmin te brengen zijn onder de
uitzonderingen.41 De Wck lijkt daarmee
onvoldoende aangepast aan de richtlijn. Daarenboven brengt de
beschermingsgedachte van de consument in de Europese visie
waarschijnlijk mee dat de reikwijdte van de richtlijn niet (te) beperkt
moet worden uitgelegd.42 Op basis van
deze Europese achtergrond meende de rechtbank dan ook
dat kredietverstrekking ten behoeve van het aankopen van vermogensrechten,
viel onder de reikwijdte van de Wck. In dat verband is het overigens wel
opvallend dat de rechtbank Arnhem, met het oog op haar
richtlijnconforme interpretatie, geen prejudiciële vraag heeft gesteld
op basis van art. 234 EG verdrag aan het Europese Hof van Justitie over de
uitleg van de richtlijn consumentenkrediet. Dat had wel in de rede gelegen,
gezien de onduidelijkheid met betrekking tot de reikwijdte van de
richtlijn. Dat neemt niet weg dat voor de redenering van de rechtbank wel
wat valt te zeggen. Om te beginnen blijkt uit de toelichting op de Wck, dat
de koop van vermogensrechten op krediet niet om principiële redenen
uitgesloten werd
___________
33. Zie ook HR 19 mei 1989, NJ
1990, 745, m.nt.JCS, Waarin voorwaarde-
lijk
cessie toegestaan werd, zie ook Asser-Mijnssen 3-1 nr. 218
34. Zie voor deze redenering de reeks van
standaarduitsprakcn van de Rb.
Arnhem (bijv. het
vonnis van 11 februari 2004 LJN-nr. AOS067).
35.
Onjuist is op die gronden mijns inziens de reeks standaarduitsprakcn
van
de Rb. Arnhem (zie recent nog het vonnis
van 6 oktober 2004, LJN-nr.
AR3483).
36. Zie voor een mooi voorbeeld het vonnis van de Rb.
Alkmaar van 17 maart
2004, LJN-nr. AO5867,NJF
2004,400.
37. Vonnissen Rb. Arnhem van 14 juli
2004, LJN-nrs. AR2241 en AQ1551
(NJF 2004,
418) en de vonnissen van 21 juli 2004, LJN-nrs.
AR2581,
AR2579 en AR2562.
38. Hoewel naar de letter effecrenlease producten lijken te
vallen onder art.
1 sub a onder 1 Wck te
(immers via een effeaenlease product wordt
inderdaad een som gdd ter beschikking gesteld), gaat het in art. 1 sub
a
onder 1 Wck om de zuivere geldlening waarbij
de kredietgever niet
tevens de leverancier is
van de goederen waarop het krediet betrekking
heeft; vgl. MvT bij de Wck, TK. 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 71.
39. Richtlijn 87/102/EEG, PB 12.2.1987, L 42.
40. MvT bij de Wck, TK. 1986-1987, 19 785, nr. 3, p.
7.
41. Vgl. de definitie van de
kredietovereenkomst uit art. 1 lid 2 aanhef en
onder c: "een overeenkomst waarbijeen kredietgever aan een
consument
in de vorm van uitstel van betaling,
van een lening of van een andere
soortgelijke
financieringsregeling, krediet verleent of toezegt".
42. Vgl. het door de Rb. aangehaalde verslag van de
Commissie van de
Europese Gemeenschappen, over
de werking van Richtlijn
87/1 02/EEG
betreffende de harmonisatie van de wettelijke en
bestuurs-
rechtelijke bepalingen der Lidstaten
inzake het consumentenkrediet
Brussel 11 mei
1995, COM(95) 117 def, nr. 112, p. 45. Voorts blijkt
uit
art. 20 lid 9 van de nieuwe richtlijn
beleggingsdiensten (Richtlijn
2004/39/EG, P.E.
30.4.2004 L 145/1) dat de ondenoeks- en
informa-
tieplichten toepassing missen als
andere communautaire regels van toe-
passing
zijn op het financiële product (zoals de bescherming op basis
van
communautaire regels omtrent
consumentenkrediet voorzover een kre-
dietcomponent gekoppeld is aan het financiële product).Blijkbaar
gaat
in de optiek van de Europese regelgever
de bescherming via de regels
geldend voor
consumentenkrediet voor op de effectenrechtelijke
regels.
Voorts valt de kredietcomponent in
ieder geval onder de reikwijdte van
de nieuwe
richtlijn consumentenkrediet (Richtlijn 9817/EG
P.B.
1-4-1998 L 101/17).
van de reikwijdte van de Wck.43 Veeleer
werd de wet toegespitst op de toentertijd gebruikelijke koop op
afbetaling van consumptiegoederen, die inderdaad doorgaans bestonden uit
roerende zaken. Om aansluiting met het aanstaande nieuwe burgerlijke wetboek
te bewerkstelligen, werd vervolgens de term roerende zaken in de
definitie opgenomen. Dat de Wck niet enkel bedoeld was voor
roerende zaken, moge voorts blijken uit het feit dat bepaalde diensten
(niet zijnde roerende zaken derhalve), via een algemene maatregel van bestuur
evenzeer onder de reikwijdte van de Wck kunnen vallen.44 Met de aankoop van vermogensrechten (als aandelen) op
krediet door consumenten, was door de wetgever echter eenvoudigweg
geen rekening gehouden. De Minister van Financiën wees in een later
stadium op basis van twee argumenten niettemin toepasselijkheid van de Wck op
effectenlease producten af.45 Het eerste
argument luidde dat effectenlease producten meer in de vermogenssfeer lagen
dan in de consumptieve sfeer. Dat argument is in mijn ogen niet
bijzonder sterk. Immers waarin verschilt het genot van aandelen
die aangeschaft worden met geleend geld via huurkoop, van het genot van de
wasmachine die aangekocht wordt met geleend geld via huurkoop? In beide
gevallen gaat het om het consumeren van het genot verbonden aan een goed
dat met geleend geld is aangeschaft voordat de eigendom is overgedragen.
De wasmachine wordt gebruikt om te wassen, de aandelen worden door de
belegger gebruikt om eventueel: dividend op te vangen, koersvoordelen op
te verkrijgen, en zijn stem op uit te brengen.46 Het tweede argument van de Minister van Financiën om
toepasselijkheid van de Wck op effectenlease producten af te wijzen, was
gebaseerd op de stelling dat de aanbieders van effectenlease producten
reeds onder de reikwijdte van de Wte 1995 vielen. Waarschijnlijk was de
achterliggende gedachte dat voldoende bescherming geboden was voor
belegger in effectenlease producten op grond van de Wte 1995 en de daarop
gebaseerde nadere regelgeving. Ook dat argument overtuigt niet. Hoewel
inderdaad de Wte 1995 en de daarop gebaseerde regelgeving toepassing vinden
op de aanbieders van effectenlease producten (zie 4), gaat de Wck uit van
zorgplichten die niet gelden op basis van de Wte 1995. Zo gelden allerhande
dwingende wetsbepalingen die met nietigheid bedreigd worden op basis van
de Wck die niet terugkomen in de Wte 1995 en de daarop gebaseerde
regelgeving. De op de Wte 1995 gebaseerde gedragsregels voorzagen niet in
specifieke bepalingen omtrent het overeenkomen van effectenkrediet.47 Wel pleit tegen het aannemen van
toepasselijkheid van de Wck op effectenlease producten, dat de
rechtszekerheid mogelijk in het geding komt via richtlijnconforme
interinterpretie. En de rechtszekerheid lijkt hier toch wel enigzins
in het geding te komen wanneer meer dan twintig jaar na het opstellen van de
Wck, zou blijken dat onder het begrip roerende zaken uit art. 1 Wck tevens
vermogensrechten moet worden verstaan. Wordt aangenomen dat
de rechtszekerheid ontoelaatbaar in het geding komt is dat een legitiem
argument voor de nationale rechter om richtlijnconforme interpretatie
achterwege laten.48 Dat geldt temeer nu ten
tijde van het opstellen van de richtlijn omtrent consumentenkrediet, de
communautaire wetgever evenmin rekening had gehouden met nog
niet bestaande producten als effectenlease producten. Met andere woorden:
de richtlijn beoogde evenmin specifiek de kopers van vermogensrechten op
afbetaling te beschermen. Anderzijds is aan richtlijnconforme interpretatie
tot op zekere hoogte inherent dat op nationaal niveau rechtsonzekerheid
kan ontstaan. Juist doordat uiteindelijk aan regels van hogere orde getoetst
moet worden, maakt dat het rechtszekerheidsargument mijns inziens niet
doorslaggevend is.49 Al met al zijn in
mijn ogen de beschermingsreikwijdte van de richtlijn consumentenkrediet, het
feit dat de Wck vermogensrechten niet op principiële gronden buiten
de Wck zijn gehouden, en het feit dat de Wte 1995 en de daarop gebaseerde
nadere regels niet dezelfde bescherming bieden als de Wck sterke argumenten
om de koop op afbetaling van aandelen aan te merken als een
krediettransactie in de zin van art. 1 sub a onder 2 Wck. Het is dan ook
niet denkbeeldig dat effectenleaseproducten vallen onder de
beschermingsreikwijdte van de Wck. Daarmee is echter nog niet alles gezegd.
Allereerst vallen krediettransacties boven een bepaald bedrag (thans €
4O.000,- niet onder de bescherming van de Wck, zie art. 3 lid 1 Wck.
Beleggers die meer dan dit bedrag in één keer geleend hebben kunnen in ieder
geval geen beroep doen op bescherming. De vraag die vervolgens opdoemt, is
of effectenlease producten vallen onder de uitzondering
___________
43. Vgl. MvT bij de Wck, T.K.
1986-1987,19785, nr. 3, p. 68: 'Centraal in
deze wet staat het begrip krediettransactie dat beoogt alle relevante
vor-
men van consumentenkrediet te omvatten.'
(Curs. SvB)
44. Vgl. MvT bij de Wck, T.K.
1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 69.
45. T.K.
1997-1998, 1470, p. 3015 en 3016, vgl. ook de MvT bij de
Wck,
T.K. 1986-1987, 19 785, nr. 3, p.
41.
46. Dat is het verschil met kredietverlening
op basis van een effectenporte-
feuille
(waarvoor de uitzondering geldt uit art. 4 Wck). Daarbij vindt
de
overdracht van de aandelen nu juist wel
direct plaats. Voor het verkrijgen
van deze
aandelen kan inderdaad gesteld worden dat het meer in de
ver-
mogensfeer ligt dan in de consumptieve sfeer.
De koop op afbetaling van
effecten maakt dat
anders nu daar het genot reeds verstrekt wordt,
zon-
der dat de aandelen in eigendom
toebehoren aan de kredietnemer.
47. Hetgeen moge
blijken uit het feit dat de klachtencommissie in
hoger
beroep ondubbelzinnig oordeelde dat een
kredietovereenkomst op basis
van de
effectenrechtelijke regels niet in een afzonderlijke
schriftelijke
overeenkomst behoefde worden
overeengekomen (DSl KHCB nr. 74
d.d.
12-07-2004). Vgl. ook Rb. Maastricht, r.o. 3.3. van haar vonnis
van
6 juni 2002, L]N-nr. AE4277 en het hoger
beroep waarbij het oordeel in
stand blijft,
Hof Den Bosch bij arrest van 23 maart 2004,
LJN-nr.
A07085. Het gebrek aan bijzondere
regels verklaart ook waarom in de
MvT bij de
Wte 1995 wordt opgemerkt dat voor het verstrekken
van
leningen in het kader van
effectentransacties, geen andere voorwaarden
gelden dan uit de Wte 1995 voorvloeien, onverlet ovverige
toepasselijke
regelgeving (MvT bij de Wte
1995,T.K. vergaderjaar 1993-1994, 23 874,
nr.
3, p. 10). Dergelijke overige regelgeving is dan blijkbaar
bijvoorbeeld
de Wck.
48. Vgl. over de kracht van het rechtszekerheidsargument,
M.H. Wissink,
Richtlijnconforme interpretatie
van burgerlijkrecht, p. 183 e.v., serie Recht
en Praktijk, Kluwer, 2001.
49. Zie voor die
problematiek ook Wissink t.a.p. p. 190.
uit art. 4 lid 1 sub h de Wck. Aldaar wordt
effectenkredietverlening uitgesloten van de werking van de Wck. Het gaat
dan om de situatie waarbij banken krediet verstrekken op reeds bestaande
effectenportefeuilles. De gedachte van de wetgever was:
'Omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan
ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden zekerheid hier
tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, kan inderdaad niet
gesteld worden dat wettelijk ingrijpen noodzakelijk is.'50
Met andere woorden: de lening is niet ongedekt zodat de afnemer van het
krediet, die op deze manier goedkoper krediet krijgt, niet nader beschermd
hoeft te worden. Het doel van deze kredieten kan variëren, een veel
voorkomende vorm is echter dat met het krediet weer nieuwe effecten kunnen
worden aangeschaft.51 Dat lijkt wel wat
op het leasen van effecten, immers ook bij die producten wordt het
geleende geld belegd in aandelen. Er is evenwel een belangrijk verschil. Bij
het leasen van effecten gaat het om een voorfinanciering van een pakket
aandelen. Het is de omgekeerde wereld; het gaat niet om krediet op
effecten, maar om effecten op krediet. Bij aanvang is er derhalve sprake
van een lening die niet door zekerheid wordt gedekt. In zoverre lijkt de
uitzondering uit art. 4 lid 1 sub h Wck niet op te gaan. Toch is ook daarmee
nog niet alles gezegd. Opvallend is namelijk dat de Wck niet van
toepassing is op effectenkredieten zolang die de waarde van de
portefeuille ten tijde van het sluiten van het krediet niet te boven gaan.
Daarmee kan derhalve voor 100% van de waarde van de portefeuille aan krediet
verstrekt worden, zonder dat deze vorm van kredietverlening onder de
Wck valt. Dat is opvallend nu de waarde van de
onderliggende effectenportefeuille zal fluctueren. Daardoor kan, net
als bij effectenlease producten, bij effectenkrediet gedurende de
contractuele relatie een tekort ontstaan dat niet gedekt is door zekerheden.
In de praktijk komt kredietverlening ten behoeve van de aanschaf van nieuwe
effecten voor 100% van de waarde van de portefeuille echter zelden voor.
Om het risico op ongedekte kredieten te verkleinen, houden banken een buffer
aan voor deze vorm van kredietverlening. Gaat het om een goed gespreide
solide portefeuille, dan is het maximumpercentage op basis waarvan krediet
wordt verleend doorgaans ongeveer 70%. Daarenboven eisen effecteninstellingen
extra zekerheden, of brengen zij dit percentage terug, als de
koersontwikkelingen van de effecten in de portefeuilles van hun
klanten daartoe aanleiding geven (hetgeen overigens thans verplicht is op
basis van art. 28 NR). Het is de vraag of dergelijke buffers bij
effectenlease producten werden aangehouden. Voor de belegger die reeds een
effectenportefeuille had, kan gesteld worden dat zijn situatie niet
verschilt van de normale effectenkredietverlening. Immers hier wordt geld
geleend waarvoor een reeds bestaande effectenportefeuille als zekerheid kan
dienen. Hetzelfde geldt voor effectenlease producten waarbij de aandelen
via een eenmalige transactie zijn aangekocht. Ook dan ontstaat zekerheid
doordat de aandelen vrijwel direct aangekocht worden en tot zekerheid van het
krediet kunnen dienen. Dat lijkt mij overeenkomstig de ratio van het
uitsluiten van effectenkrediet van de werking van de Wck. Dat geldt
evenwel niet voor de belegger die zonder in het bezit te zijn van een reeds
bestaande effectenportefeuille, effectenlease producten heeft aangeschaft
waarbij aandelen in tranches werden aangekocht. Door de aankoop van
het eerste pakket aandelen ontstaat weliswaar zelfs bij deze producten de
facto een zekere buffer ten opzichte van het geleende geld. Terwijl, waar
daarnaast aflossing in de leasetermijn is opgenomen, dit gedurende de
contractuele relatie leidt dit tot een meer aanvaardbaar niveau van
dekking nu het krediet tevens wordt afgelost. Dat neemt echter niet weg
dat de onderdekking dusdanig is dat deze effectenlease constructies in mijn
ogen niet vergelijkbaar zijn met het gebruikelijke effectenkrediet. Het
blijft voorfinanciering van effecten zonder dat daar voldoende
dekking tegenover staat. De uitzondering uit art. 4 Wck gaat voor deze
effectenlease producten in mijn ogen dan ook niet op. Op basis van het
bovenstaande is het niet ondenkbaar dat de Wck van toepassing is. Wat zijn de
gevolgen van eventuele toepasselijkheid? De rechtbank Arnhem stelt
apodictisch dat het effectenlease product in haar voorlopige oordeel
ambtshalve nietig is. Dit oordeel zal zien op het niet voldoen aan bepaalde
vormvoorschriften Uit de Wck die met nietigheid worden bedreigd.52 Mij is niet geheel duidelijk op welke
nietigheidsgrond de rechtbank het oog heeft. Mogelijk gaat het om het geval
zoals bestreken door art. 33 sub b Wck. Daar wordt de
kredietovereenkomst nietig geacht voorzover daarbij de kredietnemer, zich
verplicht tot het aangaan van een andere overeenkomst (koppelverkoop).
53 Op die grond dreigt inderdaad
nietigheid voor effectenlease overeenkomsten, immers er wordt slechts
krediet verleend met het oog op de gelijktijdig gesloten overeenkomst van
opdracht en lastgeving waarbij de aanbieder voor rekening en risico van de
belegger gel-
______________
50. Zie MvT bij de Wck, T.K.
1986-1987,19785, nr. 3, p. 41.
51. Zie MvT bij de
Wck, T.K. 1986-1987,19785, nr. 3, p.41.
52. Waar
afgeweken wordt van de artt. 34-46Wck (met uitzondering van
art.
42) is de sanctie nietigheid, vgl. art.
33 sub e Wck. Gedacht kan worden
aan het
maximale percentage van de vergoeding van de geldlening, dat
in
beginsel niet meer dan de wettelijke rente
plus 17 procentpunten mag
zijn (art.35 Wte jo.
art. 4 Besluit kredietvergoeding), de maximale
ver-
goeding per betalingstennijn (art. 6
Besluit krediervergoeding) en de
maximaal
toegelaten vertragingsvergoeding (art. 11 Besluit
kredietver-
goeding). Op basis van art. 28 Wck
geldt nog een onderzoeksplicht naar
de
gegoedheid van de kredietnemer voor leningen boven de 1000
Euro.
Overigens blijkt uit de Wck niet wat de
sanctie op overtreding van art.
28 Wck
is.
53. Vgl. de MvT bij de Wck, T.K. 1986-1987,
19785, nr. 3, alwaar op p. 86
het voorbeeld
gegeven wordt van de verplichting tot het
gelijktijdig
afsluiten van een krediet- en een
verzekeringsovereenkomst bij dezelfde
partij.
den belegt in effecten
(effectenovereenkomst). Deze effectenovereenkomst is in zoverre verplicht dat
het krediet verstrekt wordt op voorwaarde dat het belegd wordt op de wijze
zoals voorzien in de overeenkomst.54
Het rechtsgevolg van deze vaststelling is niet geheel duidelijk. De
zinsnede uit de aanhef van art. 30 Wck .'nietig is een overeenkomst (...)
voorzover (...)', alsmede de Memorie van Toelichting op de Wck, lijken te
wijzen op het rechtsgevolg dat alleen de effictenuvereenkomst nietig is.
55 Dan zou de kredietcomponent kunnen
blijven bestaan voorzover die voldoet aan de overige voorwaarden van de
Wck. Mijns inziens betekent de eventuele nietigheid van
de effectenovereenkomst echter dat, met het oog op onverbrekelijke
samenhang tussen de effectenovereenkomst en de kredietcomponent in een
effectenlease product, ook de kredietcomponent als nietig moet worden
beschouwd (zie onder 7). Tot slot zij opgemerkt dat sommige
vormvoorschriften in de Wck gesanctioneerd worden met een
vernietigingsactie ten behoeve van de kredietnemer. Gedacht kan worden aan
de vormvoorschriften zoals opgenomen in art. 30 Wck lid 1 en 2 (verplichting
tot het aangaan van de krediettransactie per onderhandse of notariële
akte). Het niet voldoen aan deze vormvereisten levert een grond op
tot vernietiging, zie art. 30 lid 5 Wck. De vormvoorschriften uit lid 1 en
2 zijn overigens niet veeleisend. Een overeenkomst die een
krediettransactie vormt of tot een zodanige transactie behoort, moet worden
aangegaan via een door beide partijen ondertekende akte. Voorzover voldaan is
aan die eis, lopen effectenlease producten niet het risico vernietigd te
worden. Ten aanzien van de inhoud van de akte is het echter zeer de vraag of
effectenlease producten voldoen aan de eisen als gesteld in art. 30 lid 3
Wck. Zo zijn in de meeste producten bijvoorbeeld geen expliciete
gegevens opgenomen omtrent het feit dat het een lening betrof, laat
staan dat de kredietsom in cijfers en letters in de overeenkomst voorkwam
(vgl. art. 30 lid 3 onder c Wck). Vreemd genoeg geldt de vernietigingssanctie
uit lid 5 niet voor de vereisten uit lid 3 omtrent de inhoud van de akte.
De akte wordt in de ogen van de wetgever niet bedreigd met nietigheid wanneer
de gegevens uit lid 3 ontbreken, op grond van de gedachte dat hier
privaatrechtelijke sancties te ver zouden voeren.56 Dit uitgangspunt van de wetgever lijkt mij juist voorzover
de schending van lid 3 van ondergeschikte betekenis is. Waar echter de
overeenkomst op belangrijke punten geen informatie bevat als bedoeld in lid
3, kan getwijfeld worden aan de juistheid van dit standpunt. Voor een
overeenkomst waarin niet eens is opgenomen dat het een lening betreft,
laat staan dat de kredietsom ondubbelzinnig uit de akte blijkt, is het
niet ondenkbeeldig dat zij alsnog met succes vernietigd wordt. Een
dergelijke actie zou dan gebaseerd kunnen worden op art: 3:40 lid 2 BW.
Overigens zij wel gewezen op het feit dat vrij algemeen wordt aangenomen dat
uit de term 'leasesom' afgeleid had kunnen en moeten worden, dat er sprake
was van een lening (zie onder 5). Dat zou een argument zijn dat pleit tegen
het aannemen van een vernietigingsactie op grond van art. 30 lid
3Wck.
4. Zorgplichten op basis van de Wte 1995
De
zorgplichten die in de effectenlease geschillen centraal staan zijn voor een
belangrijk deel in 1995 bij invoering van de Wet toezicht effectenverkeer
(Wte 1995) verplicht gesteld en zijn nadien talloze malen gewijzigd. De
belangrijkste gedragsregels zijn te vinden in de Nadere Regeling, welke
regeling een uitwerking is van het Besluit toezicht effectenverkeer (Bte
1995). Dat besluit is weer een uitwerking is van art. 7 jo. 11 Wte 1995. Ten
slotte is de Wte 1995 weer een uitwerking van art. 11 van de
Richtlijn Beleggingsdiensten. 57 Hoewel
niet zeker is of effectenlease producten aangemerkt kunnen worden als
effecten in de zin van de Wte 1995,waarmee toepasselijkheid van de
zorgplichten niet direct gegeven lijkt,58 zijn
de aanbieders effectenbemiddelaars (ook wel effecteninstellingen in de
terminologie van de Wte 1995), nu ook de onderliggende aandelen worden
aangeboden. Uit dien hoofde zullen zij reeds aan de verplichtingen moeten
voldoen uit de Wte 1995 e.d. In de praktijk werden effectenlease
producten voor een belangrijk deel verkocht door cliëntremisiers. Het
kenmerk van deze remisiers is dat zij de belegger koppelen aan de aanbieder
van een financieel product. Ten tijde van het aanbieden van effectenlease
producten was niet geheel duidelijk op wie de zorgplichten uit
het publiekrecht rustten ten opzichte van de belegger. Was dat op de
effecteninstelling en/of op de cliëntremisier? Zowel de rechtbanken als de
klachtencommissie nemen terecht aan dat de onderzoeks- en informatieplichten,
los van de rol van de remisier, in ieder geval rustten op de effec-
______________
54. De uitzondering uit art. 33 sub
b onder 1 Wck, waarbij de koppeling tus-
sen
het krediet en het aanhouden van een betaalrekering bij
dezelfde
wel wordt toegestaan, lijkt
gelijkenis te vertonen met het
aanhouden van
een effectenrekening. Niettemin is deze gelijkenis slechts
schijn. Het aankopen van effecten voor rekening en risico van een
ander
waarbij de transacties geëffectueerd
worden via een effectenrekening,
geschiedt op
basis van een overeenkomst van opdracht en lastgeving.
Het
is deze laatste overeenkomst die gekoppeld
wordt aan de kredietcompo-
nent, de
effcctemekcning is slechts het vehikel waarmee de transacties
verricht
worden.
55. Zie MvT bij de Wck, T.K.1986-1987, 19785, nr. 3, p.
86.
56. Zie MvT bij de Wck, T.K. 1986-1987, 19785,
nr. 3, p. 85. De gedachte
van de wetgever was
dat zonodig opgetreden kon worden door middel
van toezicht. Evenwel uit de problematiek omtrent effectenlease
producten
lijkt reeds te volgen dat dit
toezicht niet afdoende was om te
voorkomen dat
strijdig gehandeld werd met art. 30 lid 3 Wck.
57.
Richtlijn 93/22/EEG, PB L 141 van 11 juni 1993. Recentis
aangevoerd
dat regels in de Nadere Regeling
onvoldoende steunden op een wette-
lijke
bepaling in formele zin, dat verweer is nochtans verworpen
(vonnis
Rb. Amsterdam van 12 november 2003,
LJN nummer AN7990, NJF
2003, 71, in gelijke
zin Rb. Uttecht, vonnis van 4 august2004, LJN-
nr. AQ6491).
58. De Minister van Financiën ging er
zonder meer van uit dat de op de Wte
1995
gebaseerde regelgeving gelding had (zie TK. 1997-1998, 1470,
p.
3015 en 3016). Twijfel is echter mogelijk
aangezien aandelenlease con-
tracten in de
regel niet vrij overdraagbaar zijn en derhalve niet
verhan-
delbaar zijn, zie Grundmann-Van der
Krol, op p. 28 van Koersen door het
effectenrecht, Uitgave vaneege het Schoordijk Instituut, Boom
Juridische
uitgevers, 5e druk,
2004.
teninstelling (Zie
nader 5). Hoe zit het dan met de remisier? Op basis van art. 12 lid 2
Vrijstellingsregeling Wte 1995 zijn cliëntremisiers inderdaad gebonden aan
art. 24 Bte met daarin de belangrijkste gedragsregels.59 Ook ten aanzien van de NR 1999 geldt dat de gedragsregels
in beginsel gelding hadden voor de cliëntremisier.60 Evenwel opmerkelijk is dat na de wijziging in september 2001
van de NR, uit art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 jo. art. 43 lid 6 NR
lijkt te volgen dat een belangrijk deel van de gedragsregels uit de NR niet
meer voor cliëntremisiers zou gelden.61
Volgens mij is er sprake van een omissie.62 Voor effectenlease producten zijn met name de
hieronder te noemen informatie- en onderzoeksplichten van belang.63 Opgemerkt zij dat de oude regelingen gegeven
worden en de eventuele wijzigingen tot aan de NR 2002. Niet zijn de
laatste wijzigingen meegenomen (NRg 2002 geldend vanaf 1 januari 2004)
gezien het tijdsvak waarin de effectenlease producten verkocht werden.
Informatieverstrekking
Vanaf 31 december 1995 geldt art. 20 NR 1995. Op
basis daarvan diende de effecteninstelling zich te onthouden van het
verstrekken van onjuiste of misleidende informatie met betrekking tot: de
prijs of waarde van een effect; verwachtingen omtrent de waardeontwikkeling
van een effect; de uitgevende instelling van effecten; de
financiële verplichtingen die voor de cliënt uit het aangaan
van transacties in effecten kunnen voortvloeien; en, overige misleidende
handelingen. Vanaf 1 juli 1998 geldt daarbij op basis van art. 20a NR dat
voldaan moest worden aan Bijlage B met daarin de verplichting dat de
informatie inhoudelijk juist en niet misleidend was, dat de zin 'In
het verleden behaalde resultaten...enz' moest worden opgenomen en dat
voor rendementscijfers ten minste een referentieperiode van 3 jaar moest
worden aangehouden. Vanaf 1 juni 1999 wordt op basis van art. 33 NR
verplicht omtrent een aantal punten de cliënt te informeren (a t/m g). De
precontractuele informatieplicht van de effecteninstelling ten aanzien van
de risico's komt thans terug in art. 33 Bte aanhef en in het bijzonder onder
sub c. Op basis daarvan moeten gegevens over de kenmerken van
de financiële instrumenten waarop de diensten betrekking hebben worden
opgenomen, waaronder de aan de financiële instrumenten verbonden specifieke
beleggingsrisico's. Het zijn met name de kenmerken en risico's
van effectenlease producten die centraal staan in de confrontatie tussen
de aanbieders en afnemers van effectenlease producten. De vraag is dan of de
belegger uit het foldermateriaal en/of de overeenkomst(en) en de daarbij
behorende algemene voorwaarden, voldoende geïnformeerd was ten aanzien
van de karaktereigenschappen en risico's van effectenlease producten, zie
nader 5.
Onderzoeksplicht
Op basis van het ken uw klant beginsel (beter
bekend als de neologische kreet 'know your customer') was het opstellen
van een cliëntenprofiel vanaf 1 februari 1999 verplicht (inwerkingtreding 1
juni 1999) krachtens art. 28 NR 1999. Vanaf 1 september 1999 (toen bleek dat
de meeste effecteninstellingen niet aan de verplichting voldeden) volgde
de verplichting tot schriftelijke dan wel elektronische vastlegging van dit
profiel. De eis tot vastlegging betekent overigens niet dat voorheen niet
aan deze onderzoeksplicht voldaan moest worden, zij het dat in
het verleden de onderzoeksplicht minder diepgaand werd geacht. Indicatoren
die het ken uw klant beginsel nader invulling geven zijn bijvoorbeeld: de
doelstelling van de cliënt; zijn financiële achtergrond en mogelijkheden;
zijn risicobereidheid; zijn ervaring en deskundigheid, en;
zijn beleggingshorizon. Het is met name op het punt van
deze onderzoeksplichten dat de aanbieders van effectenlease producten in
de thans bestaande rechtspraak in het ongelijk worden gesteld. De
aanbieders hadden kort gezegd moeten onderzoeken of een effectenlease
product, dat een tamelijk hoog risicogehalte heeft, wel paste bij de
specifieke belegger, zie 5. Opgemerkt zij dat de diepgang van
dit onderzoek zal afhangen van de dienst die verstrekt wordt. Waar de
belegger benaderd wordt op een wijze die gekwalificeerd kan worden als een
vermogensadvies, zal de diepgang van het onderzoek navenant toenemen.
Hoewel de aanbieders van effectenlease producten doorgaans hun producten
(al dan niet via een tussenpersoon) gestandaardiseerd aanboden, lopen zij
het risico dat waar een op de persoon gerichte benadering de verkoopmethode
was (door eigen medewerkers, maar mogelijk ook door inge-
__________________
59. Zie de Rb. Utrecht in haar
vonnis 24 maart 2004, LJN-nr. A07618, NJF
2004,441 maar ook uitgebreid over de rol van de tussenpersoon het
von-
nis van Rb. Utrecht van 7 juli 2004,
LJN-nr. A07594, NJF 2004, 442.
60. Zo ging de STE
(de voorloper van de Autoriteit-FM) er van uit dat
de
gedragsregels gelding hadden voor
cliëntremisiers, zie toelichting NR
1999,
Stc. 1999, nr. 12/ pag. 8
61. De artt. 27, eerste
en tweede lid, 28, 29, 30, 32, tweede en derde lid,
33,
eerste lid, onder b, c,e, en g, 34, 35,
36, 37, 39, 40 en 42 zijn niet van toe-
passing op een bij de STE geregistreerde effecteninstelling als
bedoeld
in art. 12 Vrijstellingsregeling Wte
1995.
62. Overigens zij opgemerkt dat de remisier,
mogelijk naast de effectenin-
stelling,
aansprakelijk kan worden gesteld op basis van het civiele
recht
voor eigen informatiemateriaal(via art.
6:194 e.v. BW) en/ofverstrekt
advies
(overeenkomst van opdracht, zorgplicht 7:401 BW). Met name
waar geadviseerd wordt door tussenpersonen, dienen zij
diepgaander
onderzoek te plegen naar de
achtergrond van de belegger en kunnen zij
mogelijk niet volstaan met enkel het overleggen van
gestandaardiseerde
informatie.
63. Overigens gelden meer publiekrechtelijke zorgplichten,
deze zijn echter
minder relevant voor de
civielrechtelijke consequenties in geval van
schending. Te denken valt nog wel aan het bewaken van de saldi
van
beleggende cliënten, hetgeen betekent dat
de effecteninstelling moet
ingrijpen op het
moment dat de cliënt niet langer aan zijn
verplichtingen
kan voldoen. De regel geldt
vanaf 1 juni 1999 (art. 28 lid 3 en 4 NR),
evenwel voor die datum werd reeds een dergelijke regel afgeleid uit
de.
algemene zorgplicht. Veel beleggers in
effectenlease producten kunnen
niet voldoende
zekerheid bieden, echter de Autoriteit-FM heeft
voor
effectenlease producten op tamelijk grote
schaal ontheffing verleend van
deze plicht nu
handhaving niet in het belang van de beleger lijkt te
zijn
(zie nieuwsbrief augustus 2002, te
downloadèn via www.afm.nl).
schakelde belcentra), de
belegger er op vertrouwde en mocht vertrouwen dat hier sprake was van een op
de persoon gericht advies. Is in dat geval geen onderzoek verricht
naar de persoonlijke situatie van de belegger, zal dat des te meer reden zijn
voor civiele consequenties als schadevergoeding, dwaling en ontbinding.64
Verbod op rechtstreekse benadering van potentiële klanten
(coldcalling)
Vanaf 31 december 1995 mochten derden (niet reeds
zijnde cliënten) slechts benaderd worden wanneer er vooraf schriftelijke
toestemming was verleend, zie art. 21 NR 1995. Vanaf 1 juni 1999 gold dat
wanneer na zes maanden volgend op deze toestemming geen benadering
had plaatsgevonden, niet langer contact gezocht mocht worden ook al was
toestemming gegeven, vgl. art. 26 NR 1999. Vanaf 1 september 2001 volgt een
versoepeling (toestemming mag nu ook elektronisch) en bovendien mag
nu wel 'koud' benaderd worden als slechts informatie verstrekt wordt. In
de praktijk werd veelvuldig gebruik gemaakt van belcentra, waarvan het op
zijn minst twijfelachtig is of de belegger toestemming had gegeven
benaderd te mogen worden. De omstandigheid dat aantoonbaar een
agressieve verkoopmethode gevolgd werd zonder dat toestemming tot directe
benadering was gegeven, zal meespelen bij een vordering tot schadevergoeding,
ontbinding of een beroep op een vernietigingsgrond. Voor een
zelfstandige grondslag voor een dergelijke civiele vordering lijkt de
enkele schending van de regels voor coldcalling onvoldoende.65 Merkwaardig is mijns inziens dat de rechtbank
Amsterdam overwoog dat het handelen in strijd met art. 26 NR (verbod op
coldcalling) geen rol kon spelen bij de beoordeling of bepaalde informatie
misleidend was. 66 Immers daardoor kan de
vraag naar de wijze waarop het materiaal werd aangeboden, geen rol meer
spelen bij de vraag of de informatie misleidend is of niet. Ik zie niet in
waarom de presentatie van een product niet ook een rol kan spelen bij de
beoordeling van de inhoud van het materiaal.
5. Schending zorgplichten
Informatieplichten; wie
bewijst wat?
Bewijsproblemen kunnen ontstaan wanneer de belegger stelt dat
hij informatie niet gekregen heeft, terwijl de effecteninstelling beweert dat
zulks wel geschied is. Dan zal de effecteninstelling aannemelijk moeten maken
dat deze informatie verstuurd is. Het is om die reden
dat effecteninstellingen beleggers plegen te laten tekenen voor het feit
dat zij de informatie ontvangen hebben en dat zij de risico's verbonden aan
beleggen aanvaarden via de overeenkomst. 67
Op grond van een dergelijke verklaring draait de bewijslast om. Het is dan
aan de belegger die meent dat de informatie niet ontvangen is, of stelt dat
hij de risico's niet begrepen had, om aan te tonen dat zulks het geval is
(wie stelt, moet bewijzen, zie art. 150 Rv). Evenwel recent heeft de
rechtbank Amsterdam een dergelijke verklaring ambtshalve aangemerkt als een
onredelijk bezwarend beding op grond van art. 6:236 aanhef en onder k BW
(omkering van de bewijslast ten nadele van de consument).68 De rechtbank paste hier recente rechtspraak toe van het Hof
van ]ustitie, waarbij ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden op basis
van de richtlijnconforme interpretatie wordt toegelaten.69 Er is hier echter iets vreemds aan de hand. Immers in het
Bte en de NRg 2002 heeft de wetgever gemeend dat een effecteninstelling
verplicht een bepaling in de overeenkomst dient op te nemen met daarin:
Een verklaring van de cliënt dat hij heeft kennis genomen van de
informatie die de effecteninstelling krachtens dit besluit aan hem dient te
verstrekken en dat hij zich bewust is van de risico's die aan de belegging
zijn verbonden;70
Hoe kan het voldoen aan een bij de wet gesteld vormvereiste onredelijk
bezwarend zijn? Een dergelijke bepaling is juist opgenomen om de (potentiële)
cliënt zich bewust te laten zijn van het belang van de informatie en de
risico's die horen bij beleggen. Alleen al op die grond lijkt mij
de redenering van de rechtbank op dit punt niet goed houdbaar. Overigens
is het zeer de vraag of het hier wel een algemenevoorwaarde betrof. Ik zou
menen dat een dergelijk beding niet zo zeer een algemene voorwaarde is,
maar veeleer een verklaring ('ik heb kennisgenomen van
het informatiemateriaal en weet dat er risico's aan beleggen verbonden
zijn'), waarop de effecteninstelling in beginsel mag vertrouwen, met name
omdat een effecteninstenïng nu juist voldoet aan een bij wet gestelde
plicht.
Kwaliteit van de informatie
Het uitgangspunt in de
publiekrechtelijke regelgeving is dat de verstrekte informatie juist,
volledig en begrijpelijk dient te zijn. In de ogen van de Autoriteit-FM, was
er nog wel het een en ander aan te merken op deze
informatieverstrekking. Om die reden waarschuwde in 2001
de Autoriteit-FM de aanbieders van effectenleaseproducten via de krant.
Waarom de Autoriteit-FM na deze waarschuwing, die niet leidde tot verbetering
aan de zijde van de aanbieders, niet harder heeft ingegrepen is
overigens
_____________
64. Vgl. Rb. Arnhem, vonnis van 16
juni 2004, NJF 414.
65. Bij de Rb. Arnhem in haar
vonnis van 30 juni 2004, LJN-nr. AP4885,
NJF
2004, 417, werd de mededeling van de persoon van het
belcentrum
dat effectenlease producten altijd
beter waren dan sparen via de bank, als
onvoldoende geacht om van misleiding te kunnen spreken. Vgl. voor
de
invloed van de verkoopmethode ook Rb.
Arnhem, vonnis van 16 juni
2004, NJF 414 en
KCD nr. 76 d.d. 23-04-2002.
66. R.o. 6.2 van het
vonnis van 7 juli 2004, LJN-nr. AP8458, NJF 2004, 411.
67. Zie bijv. de arresten van Hof Den Bosch van 20 januari
2003, LJN-nr.
AF4510 en Hof Leeuwarden 4
de=ber 2002, LJN-nr. AF1619.
68. Vonnis van 12
november 2003, LJN-nr. AN7990, NJF 2003, 71.
69.
HvJ 21 november 2002, nr; C-473/00, NJ 2003, 703, en HvJ 27
juni
2000, nr. C-240/98 tlm C-244/98, NJ 2000,
730. Zie over deze arresten
M.B.M. Loos, NTER
nr. 3, 2003 blz. 71-74 en NJB 2003, p. 235.
70.
Zie art. 36 en 25 Btc lid 2 sub i.
niet duidelijk.71
Hoe dat zij, de Autoriteit-FM en de commissie Oosting in haar spoor, zijn
zeer kritisch in de rapporten die nadien verschenen zijn ten aanzien van
de informatie die verstrekt werd, met name met betrekking tot de risico's
verbonden aan effectenlease producten. Zo werd in hun ogen in het
reclamemateriaal een te positief beeld geschetst met de nadruk op
rendementsbeelden uit het verleden, zonder dat er voorbeelden waren
opgenomen van negatieve scenario's. Daarnaast werd onterecht als
maatstaf ter vergelijking (henchmark) de AEX-index genomen in de ogen van de
Autoriteit-FM, nu de gemiddelde portefeuille doorgaans slechts bestond uit
3-5 fondsen bij effectenlease producten en daarmee geen afspiegeling
was van de index. Bovendien werd volgens de Autoriteit-FM onvoldoende
duidelijk gemaakt dat met geleend geld werd belegd. Uit de thans bestaande
rechtspraak lijkt echter te kunnen worden afgeleid dat aangenomen wordt dat
de belegger uit het gebruik van het woord 'leasesom' en het feit dat
rente verschuldigd werd, in ieder geval had kunnen en moeten afleiden dat
er sprake was van beleggen met geleend geld.72 Over de vraag of gewaarschuwd en/of overigens voldoende
geïnformeerd is omtrent de bijzondere risico's verbonden aan het beleggen via
een effectenlease product, wordt evenwel vooralsnog verschillend geoordeeld.
Zo meende de rechtbank Utrecht dat het foldermateriaal ten aanzien van het
Allround effect,73 dat weliswaar
algemene waarschuwingen bevatte, niettemin onvoldoende waarschuwde tegen
de bijzondere risico's verbonden aan deze beleggingsvorm.74 Ook de rechtbank Amsterdam concludeerde dat er sprake was
van schending van de contractuele informatieplicht. Daarbij zij wel opgemerkt
dat, nu aangenomen werd dat de brochure niet verstrekt was, alleen het
aanvraagformulier en de overeenkomst zelf in het oordeel betrokken werden.
Van belang daarbij is dat de rechtbank meende dat het enkele feit dat uit de
overeenkomst zou zijn af te leiden dat met geleend geld belegd werd,
daarmee nog niet voldoende geïnformeerd was omtrent de risico's verbonden aan
het product.75 In het merendeel van de
uitspraken wordt echter geen schending van de informatieplicht
aangenomen.76 Zo oordeelde
de klachtencommissie over de folders, die overigens niet waren overgelegd
(de cliënt kon de folders niet meer vinden en de bank vreemd genoeg ook
niet):
Het is de Commissie bekend dat in het informatiemateriaal betreffende
het onderhavige effectenleaseproduct dat verweerder placht te verstrekken
sterk de nadruk wordt gelegdop een verwachting van aanhoudend
gunstige rendementen op aandelenbeleggingen. Naar het oordeel van de
Commissie kan niet worden gezegd dat, op het moment waarop verweerder deze
informatie beschikbaar stelde, in deskundige kring de stellige
verwachting bestond dat de aandelenkoersen een aanhoudende en min of
meer belangrijkestijging zouden blijven vertonen. De suggestie van bestendige
koersstijgingen tot het moment waarop de effectenleaseconstructie
tot uitkering zou moeten komen, zoals in de door verweerder beschikbaar
gestelde informatie wordt gedaan, weerspiegelt een grotere zekerheid dan
verantwoord is. Van een effectendeskundige moet immers worden verwacht dat
hij ook rekening houdt met langdurige en ingrijpende koersdalingen. Dit
klemt te meer omdat de door verweerder uitgegeven informatie wel
buitengewoon nauwgezet bestudeerd en nagerekend moet worden om te
beseffen dat alleen al om de kosten van de geldlening te evenaren
tamelijk grote koersstijgingen vereist zouden zijn.77
Ondanks de kritiek van de klachtencommissie, is dat blijkbaar
onvoldoende om schending van de informatieverplichting aan te nemen. Even
verderop merkt de commissie op:
Daar staat tegenover dat deze informatie duidelijk de waarschuwing
inhield dat in het verleden behaalde rendementen geen garantie voor de
toekomst bieden en dat de waarde van beleggingen in aandelen kan
fluctueren; dusdoende is erop gewezen dat het beleggen in
aandelen risico's meebrengt en een garantie van koersstijgingen niet
gegeven kon worden, waardoor de suggestie van bestendige koersstijgingen tot
op zekere hoogte wordt gerelativeerd.
_____________
71. Zie ook het kritische rapport
van de Algemene Rekenkamer, T. K. 2003,
2004,
29 635, nrs. 1-2. Met name het feit dat de
Autoriteit-FM
nadien in haar eigen rapporten
vaststelt dat de aanbieders van effecten-
lease producten, hun informatieverstrekking niet hebben verbeterd
naar
aanleiding van de waarschuwingen van de
Autoriteit-FM, maakt dat ik
me afvraag waarom
de Autoriteit-FM niet eerder ingreep.
72. Vgl. de
klachtencommissie die in KCD nr. 182 d.d. 12-05-2004
over-
weegt: 'Naar het oordeel van de
Commissie heeft klager uit de tekst van
de
voorwaarden van deze overeenkomst redelijkerwijs kunnen en
moeten
begrijpen dat de 'leasesom' een
geldlening betreft, die geheel - hoofd-
som
plus rente - aan verweerder (terug)betaald moet worden, waarbij
de
door verweerder aangekochte en
voorwaardelijk aan klager geleverde
aandelen
op het overeengekomen tijdstip aangewend konden worden
om
het nog resterende bedrag van de schuld te
voldoen.'
73. Met daarin de volgende
waarschuwingen: Beleggen bij wie en in welke
vorm ook brengt financiële risico's met zich mee, dat geldt ook voor
bet
Allround Effect. Beleggen geeft u kans op
een hoger, maar ook op een
lager dan gemiddeld
rendement. Dit risico is voor u. De waarde van
uw
belegging kan fluctueren. Naarmate in meer
risicovolle beleggingsvor-
men wordt belegd,
zullen de te behalen rendementen onderhevig
zijn
om grotere schommelingen en kan dus ook
de eindopbrengst meer
afwijken van de in de
voorbeelden gehanteerde bedragen. Wij wijzen u
erop dat de gehanteerde rendementen zijn gebaseerd op rendementen
uit
het verleden. In het verleden behaalde
resultaten bieden geen garantie
voor de
toekomst. De gepresenteerde bedragen zijn uitsluitend
bedoeld
als rekenvoorbeeld.
74. Vonnis van 24 maart 2004, LJN-nr. A07618, N]F 2004,
44l.
75. Vonnis van 12 november 2003, LJN-nr. AN
7990,NJF 2003, 71.
76. Vgl. vonnis Rb. Den Bosch
(sector kanton te Eindhoven), 6 juni 2004,
NJF
2004, 43l.
77. Uitspraak KCD nr. 182 d.d.
12-05-2004.
En:
Uit de aard van de effectenleaseconStructie.,zoals die is aangeboden,
vloeit voort dat de potentiële belegger in belangrijke mate kon beoordelen of
die constructie in beginsel geschikt was om aan zijn beleggingsoogmerk
te voldoen. Het bedrag waàrvoor in effecten wordt geïnvesteerd, de aard
van die effecten en de duur van de investering zijn immers voor de belegger
op voorhand volledig kenbaar.
Met als slotakkoord:
Dit alles overziende, is de Commissie van oordeel dat de klacht, voor
zover deze ertoe strekt dat klager in die mate onjuist is voorgelicht dat
zich een wilsgebrek voordoet ten gevolge waarvan de overeenkomst
vernietigbaar is, geen doel treft. Gelet op de inhoud van de
overeenkomst en de daarbij gevoegde "Bijzondere Voorwaarden
Effectelease" waarover klager bij het aangaan van de leaseovereenkomst
kon beschikken en in aanmerking genomen, enerzijds, de eisen die
daaromtrent uit een oogpunt van informatieverschaffing aan verweerder moeten
worden gesteld en, anderzijds, de mate van onderzoek die van klager
mocht worden verwacht, kan niet met vrucht worden volgehouden dat klager in
dwaling is gebracht of is misleid;
Hoewel deze inmiddels tot standaard geworden overwegingen verdedigbaar
zijn, met name daar waar wordt gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van
de belegger 78 is mij niet geheel
duidelijk hoe de klachtencommissie twee uitgangspunten met elkaar verenigt.
Enerzijds stelt de commissie immers dat de informatie buiten gewoon
nauwgezet bestudeerd moest worden om kort gezegd de hefboomwerking van het
product te ontdekken. Anderzijds is blijkbaar voldoende gewaarschuwd voor
het feit dat beleggen risico's met zich brengt. Daar miskent de commissie
mijns inziens dat de hefboomwerking van een product meebrengt dat, buiten het
normale risico dat verbonden is aan beleggen, extra risico's gelopen
worden. Daarvan had de belegger slechts op de hoogte kunnen zijn door
buitengewoon nauwgezette bestudering van het materiaal. Hetzelfde geldt voor
de bijzondere risico's verbonden aan het beleggen in een nauwelijks
gespreide portefeuille en de geringe beleggingstermijn. Het feit
dat nauwelijks gespreid werd over verschillende fondsen en over de tijd is
wel kenbaar, maar niet welke bijzondere risico's daaraan verbonden zijn. De
lijn die de klachtencommissie hier volgt is dan ook niet geheel in
overeenstemming met haar bestendige lijn dat daar waar
bijzondere risico's gelopen worden (zoals bij het hefboomeffect),
een waarschuwing op zijn plaats is omtrent dit extra risico.79 Beter had de eigen verantwoordelijkheid van de
belegger tot uitdrukking kunnen komen in een overweging omtrent de eigen
schuld van de belegger (zie nader onder 8). De rechtbank Roermond gaat recent
nog een stap verder door kort gezegd aan. te nemen dat duidelijk was dat
er met geleend geld belegd werd, er voldoende gewezen was op het feit dat
een restschuld kon ontstaan en dat informatie en/of waarschuwingen omtrent
de bijzondere risico's van een effectenlease product niet nodig zijn.80 Ten aanzien van de risico's van effectenlease
producten overweegt de rechtbank in dat verband:
Het is niet alleen een feit van algemene bekendheid dat aandelen in
waarde kunnen fluctueren, maar evenzeer dat de hoogte van het (potentiële)
rendement van een financieel product is gekoppeld aan het risico
daarvan: lage rendementen passen bij lage risico's (zoals bij
spaarrekeningen het geval is) en hoge rendementen passen bij hoge
risico's (zoals bij het beleggen in aandelen). Dat laatste geldt dan nog in
versterkte mate voor het beleggen met geleend geld, waarbij in ieder geval de
verplichting bestaat het geleende weer met rente- dat wil zeggen: met een
extra kostenpost - terug te betalen. Ook dit is overigens een feit van
algemene bekendheid.
Deze conclusies omtrent de bijzondere risico's lijken mij strijdig met
hetgeen de klachtencommissie aanneemt. Ook voor het informatiemateriaal dat
overlegdwas bij de rechtbank Roermond gold dat het wel
buitengewoon nauwgezet bestudeerd en nagerekend moest worden om
te beseffen dat alleen al om de kosten van de geldlening te evenaren
tamelijk grote koersstijgingen vereist zouden zijn. Bovendien neemt de
Autoriteit-FM in allebei haar rapporten tot uitgangspunt dat in de verstrekte
informatie het bijzondere risico verbonden aan het
hefboomeffect onvoldoende naar voren kwam. Als het hefboomeffect een feit
van algemene bekendheid zou zijn geweest,dan kunnen dergelijke in het
effectenrecht gespecialiseerde organen toch moeilijk tot een andere
conclusie komen.Voorts zou de merkwaardige conclusie zijn dat, ware de
opvatting van de rechtbank Roermond juist, in het geheel niet
geïnformeerd of gewaarschuwd hoeft te worden omtrent risico's
verbonden aan beleggen, noch omtrent bijzondere risico's. Die risico's zijn
immers dan algemeen bekend. Als dat zo is, dan kunnen de
informatieverplichtingen van effecteninstellingen uit het publiekrecht net zo
goed af-
__________________
78. Zie over de eigen
verantwoordelijkheid van de belegger mijn bijdrage
in
Vermogensrechtelijke Annotaties, Boom
Juridische uitgevers, nr.
2004/1, augustus
2004.
79. Bijvoorbeeld KCD nr. 188 d.d. 10-12-2003
en KCD nr. 68 d.d.
21-04-2004.
80. In die brochure is te lezen: 'Bij deelname via een
maandbedrag betaalt u
bruto per maand f 117.
Hiervan is gemiddeld f 88 aftrekbaar als con-
sumptieve rente (1,0% per maand). (...) Er is slechts 1
beursscenario
denkbaar waarin U(...) geen
uitkering ontvangt: als de slotkoers na 5 jaar
precies gelijk is aan de laagste koers. Als dit scenario zich voordoet,
ver-
liest u uw netto kosten.'
schaft worden. Voorts is het in zijn algemeenheid
onjuist waar de rechtbank aanneemt dat het beleggen in aandelen hoge
risico's met zich brengt. Er zijn bijvoorbeeld goede aanwijzingen dat daar
waar op lange termijn wordt belegd, aandelen niet als zeer risicovol moeten
worden beschouwd.81 In dat verband is ook
de stelling van de rechtbank dat waar een financieel product of een effect
grote winsten mogelijk maakt, daarbij een navenant risico op verlies
behoort, in zijn algemeenheid onjuist. Vaak zijn risico en opbrengsten in de
beleggingswereld inderdaad aan elkaar gekoppeld, maar niet altijd. Zo zijn er
effectenlease producten verkocht met een koersgarantie waarvoor niet
dezelfde risico's golden als voor effectenlease producten zonder een
dergelijke constructie. 82 Ook de rechtbank
Amsterdam oordeelde recent omtrent de kwaliteit van de informatie in het
kader van de beoordeling van de vraag of er sprake was van
misleidende mededelingen (art. 6:194 BW).83
Hoewel daarbij slechts één advertentie inhoudelijk beoordeeld werd, geven
de gronden waarop de rechtbank haar beslissing baseert, wel aan hoe ander
informatiemateriaal in de toekomst beoordeeld zal worden. In zoverre zet de
uitspraak de toon voor toekomstige geschillen omtrent de kwaliteit van de
informatie.84 De rechtbank komt kort
gezegd tot de conclusie dat van misleiding geen sprake was met als
belangrijkste argument dat de oplettende burger de risico's verbonden aan
effectenlease producten had kunnen en moeten afleiden uit het
foldermateriaal.85 Deze uitkomst was niet
erg verrassend. Uit het vorenstaande bleek dat in het merendeel van de
thans gewezen uitspraken, het informatiemateriaal weliswaar niet bijster
duidelijk wordt geacht, evenwel deze vaststelling is onvoldoende voor het
aannemen van de schending van een informatieplicht. Tevens is weinig
verrassend de maatstaf die de rechtbank hanteert: De gemiddeld geïnformeerde
en zorgvuldige consument. Dat is inderdaad in lijn met de huidige rechtspraak
ten aanzien van art. 6:194 BW: Toch is ook deze uitspraak in een paar
opzichten opmerkelijk. Zo is de vraag gerechtvaardigd of de wijze waarop
informatie verstrekt wordt omtrent financiële producten, via de normale
afwegingen behorend bij het leerstuk der misleidende reclame zou moeten
worden beoordeeld. Mag in informatiemateriaal omtrent complexe financiële
producten inderdaad de mate van overdrijving als geconstateerd door de
klachtencommissie en de Autoriteit-FM, worden toegestaan (zoals
de rechtbank meent)? In het algemeen zal er eerder sprake zijn van
misleidende verzwijging naarmate de mededeling uitvoeriger ingaat op allerlei
positieve eigenschappen of aspecten, met verzwijging van de relevante
negatieve eigenschappen. Het gebruik van statistieken met
stijgende koersen, de nadruk op de positieve eigenschappen van
het product, het gebrek aan specifieke waarschuwingen verbonden aan
beleggen met geleend geld in een zeer beperkt gespreide portefeuille, het
zijn aanprijzingen die toch moeilijk vergelijkbaar zijn met de overdrijving
dat wasmiddel X schoner wast dan welk wasmiddel ook. Een en ander geldt
temeer nu de kenmerken van het product als zodanig moeilijk als bekend kunnen
worden verondersteld bij het grote publiek. De Hoge Raad lijkt expliciet aan
te geven dat voor het antwoord op de vraag of een mededeling misleidend
is, de veronderstelde deskundigheid van de ontvanger een rol van betekenis
zal spelen.86 Het is niet zonder reden dat
aparte regels gelden voor reclame voor financiële producten. Om mij onbekende
redenen wordt in het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing gelaten
dat vanaf 1 juni 1999 Bijlage 7 gold ten aanzien van reclame-uitingen (via
art. 33 lid 2 NR 1999). Het is mij niet duideijk waarom aan dit specifieke,
voor het aanbieden van financiële producten bedoelde, voorschrift
niet gerefereerd wordt, met name nu de tekst van de beoordeelde
advertentie dateerde van 2 december 2000.87
In Bijlage 7 staan tamelijk vergaande eisen die gesteld worden aan
reclame-uitingen die in het bijzonder gelden voor reclame die gemaakt wordt
voor effectenproducten (zie met name 7.5.). Zo geldt op basis van lid 3 van
bijlage 7.5:
De informatieverstrekking is inhoudelijk juist en niet misleidend. Het
beeld, dat het publiek op basis van de informatieverstrekking kan vormen
van het aanbod van een effecteninstelling en de risico's van het aanbod,
wijkt eveneens niet wezenlijk af van het beeld dat gevormd kan worden op
grond van de verplichte informatie overeenkomstig de wet, het besluit en
deze regeling.
Die verplichte informatie gaat uit van:
De informatieverstrekking met betrekking tot een product is duidelijk
en transparant omtrent de aard van het product en haar samenstellende delen.
Zij geeft een objectieve weergave van risico's van het aangeboden
product en haar samenstellende delen.
__________
81. Zie ook de inaugurele rede van
A. Lucas, Wat willen we eigenlijk? Over
preferenties, risico's en financiële markten, 25 oktlober 2001 bij zijn
aan-
vaarding van de leerstoel financiële
markten en instellingen aan de facul-
teit der
Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de
Vrije
Universiteit Amsterdam.
82. Bij deze producten kon van dezelfde koersstijgingen
geprofiteerd wor-
den, terwijl het risico
ingedekt was door middel van
optieconstructies.
Op de potentiële
opbrengsten moeten uiteraard wel de kosten
verbonden
aan het opzetten van de
optieconstructies in mindering gebracht worden,
83. Vonnis van 7 juli 2004-,LJN-nr,AP8458, NJF
2004,411.
84. Het vonnis van de rechtbank
Amsterdam krijgt dan ook reeds navolging,
zie
Rb. Breda (sector kanton), vonnis van 24 november 2004,
LJN-nr,
AR6419
85. De kern overwegingen ten aanzien van de misleiding zijn
7,2.-7.4.
86. HR 8 mei 1998, NJ 1998, 888, aan
welk arrest de Rb. Den Haag dan ook
terecht
refereert in haar vonnis van 17 juni 2004, LJN-nr, AP5007,
NJF
2004,424.
87. Overigens gold ook voor die tijd de vangnetbepaling die
de effectenin-
stelling voorschreef zich te
onthouden van misleidende informatie met
betrekkmg tot o.a. de financiële verplichtingen die voor de cliënt uit
het
aangaan van transacties in effecten kunnen
voortvloeien.
De overwegingen van
de Rechtbank Amsterdam zouden met deze uitgangspunten moeilijk te rijmen zijn
geweest.88 Zo is het twijfelachtig of de
samenstellende delen transparant uitgewerkt werden in de door de rechtbank
beoordeelde advertentie. Transparantie bekent immers dat duidelijk
geïnformeerd wordt omtrent de samenstellende delen (het lenen van geld
waarmee vervolgens belegd wordt). Voorts wordt ook de aard van het product
(het extra risico verbonden aan het beleggen met geleend geld en de extra
risico's die de beperkte spreiding over individuele fondsen en over de
tijd) niet duidelijk vermeld, laat staan nader verklaard in het
informatiemateriaal. Het beleggen met geleend geld in slechts een paar
fondsen voor een relatief korte termijn, is niet gelijk te stellen met het
algemene risico dat verbonden is aan beleggen. Het is opvallend dat nergens
in het oordeel van de rechtbank expliciet aandacht wordt besteed aan deze
bijzondere risico's.89 Een mooi voorbeeld
hoe het mijns inziens wel moet is het oordeel van de kantonrechter Den Haag.
In het oordeel over de kwaliteit van de informatie, dat weliswaar gegeven
werd in het kader van wanprestatie, wordt niettemin terecht art. 33 NR
betrokken, terwijl voorts terecht wordt aangenomen dat de informatie zoals
verstrekt niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. 90
Uit de voorgaande uitspraken blijkt dat in een belangrijk deel van de
uitspraken geen schending van de informatieplicht wordt aangenomen.
Opvallend in algemene zin is tot slot dat deze oordelen, die mede gemotiveerd
worden met het oog op hetgeen verwacht mag worden van de gemiddelde
belegger, niet in overeenstemming lijken met hetgeen de Hoge Raad in het
kader van de optiehandel (ook een bijzondere zorgplicht, net als bij beleggen
met geleend geld) heeft. geoordeeld. De Hoge Raad legt daar de lat ten
aanzien van wat van een belegger verwacht mag worden aan kennis en ervaring
niet erg hoog.91 Die maatstaf valt mijns
inziens moeilijk te rijmen met de blijkbaar grotere kennis die de
klachtencommissie en de rechtbanken bekend veronderstellen bij de belegger in
effectenlease producten. Het is mij niet duidelijk waarom van de belegger
in effectenlease producten (complexe producten met een tamelijk hoog risico
waarvan de informatieverstrekking bovendien te wensen overliet), meer
verwacht mag worden dan van de belegger die in opties belegt.92 Mijns inziens is er inderdaad sprake van
schending van informatieverplichtingen. Met deze schending is overigens
niet gezegd dat het verlies op de aandelen dus ook voor rekening moet blijven
van de aanbieders. Waar schadevergoeding wordt geëist moet de omvang van de
schadevergoedingsplicht nader worden vastgesteld aan de hand van de
eigen schuld van de belegger (zie ook 8). Deze mijnsinziens meer heilzame weg
volgt recent de rechtbank Utrecht.93
Onderzoeksplicht; ken uw klant
De aanbieders
hebben met betrekking tot de onderzoeksplichten op basis van het ken uw
klant beginsel, gesteld dat deze plichten niet zouden gelden voor kanten
klare producten. De gedachte is dat de belegger zelf geen verdere keuzes
hoeft te maken nu het beleggingsdoel (het maken van koerswinst) reeds blijkt
uit het product. In deze stelling worden zij, behalve door de
rechtbank Roermond,94 niet gevolgd in de
overige rechterlijke uitspraken, noch de uitspraken van de
klachtencommissie. De onderzoeksplicht uit art. 28 NR geldt ook voor
effectenlease producten die gestandaardiseerd worden aangeboden.95 Met betrekking tot de onderzoeksplicht
overweegt de commissie voorts dat:
'Verweerder (...) zich tenminste rekenschap behoorde te geven van de
vraag of zijn potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over
voldoende bestedingsruimte zou beschikkenom aan de uit het conttact
voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Derhalve heeft verweerder naar
het oordeelvan de Commissie in ieder geval ten aanzien van de bij zijn
wederpartij redelijkerwijs te verwachten bestedingsruimte ontoereikende
zorg betracht. In dat verband overweegt de Commissie het volgende. De
omvang van de op een effecteninstelling rustende zorgplicht wordt bepaald
door hetgeen de eisen van de redelijkheid en billijkheid, naar de aard van de
contractuele en feitelijke verhoudingen tussen de effecteninsrelling
en haar cliënt, meebrengen. (...)'96
__________
88. In dat verband begrijp ik het
vonnis van de Rb. Breda (sector kanton),
van
24 november 2004, LJN-nr. AR6419 evenmin erg goed. Een
beroep
op dwaling en misleiding wordt
(gelijktijdig) afgewezen met een sum-
miere
motivering (verwijzing naar het vonnis van de
rechtbank
Amsterdam), terwijl naar het oordeel
van de rechtbank wel sprake is van
schending
van de informatie- en onderzoeksplicht van de aanbieder.
Dat
lijkt mij innerlijk
tegenstrijdig.
89. Met name ook nu de
Autoriteit-FM in haar rapporten opmerkt dat
reclame-
materiaal te positief was. Ook de
commissie Oosting is bijzonder kri-
tisch te
noemen op deze punten. Op p. 60 t.a.p. stelt de commissie
zelfs:
'De CGA kan zich niet aan de indruk
onttrekken dat in informatiefol-
ders in
diverse gevallen door het gebruik van bovengenoemde
verhullende
termen bewust is getracht de
kenmerken van het product te verdoe-
zelen.'
90. Vonnis van 17 juni 2004, LJN-nr.
AP5007, N]F 2004, 424.
91. Laatstelijk in HR 11
juli 2003, RvdW 2003, 123 (Rabobank Schaijk-
Reek/Erven Kouwenberg). .
92. Zie nader over deze
lijn van de Hoge Raad mijn (overigens
critische)
noot in Vermogensrechtelijke
Annotaties; nr. 2004/1, p. 46-79, Boom
Juridische uitgevers, augustus 2004.
93. Vonnis
van 4 augustUS 2004, LJN-nr. AQ6491. De rechtbanf
nam
terecht aan dat sprake was van een
toerekenbare tekortkoming in de nale-
ving van
plicht tot het wijzen op deze bijzondere risico's verbonden
aan
effectenlease producten, waarna (wederom
terecht) een correctie volgt
op basis van de
eigen schuld van de belegger.
94. Vonnis 28 april
2004 LJN-nr A0834, NJF 2004, 437.
95. Vgl. r.o.
14.3 van het vonnis van de Rb. Amsterdam van 12
november
2003, LJN-nr. AN7990, NJF 2003,
71.
96. Uitspraak KCD nr. 8 d.d.
05-02-2004.
Uit de overweging van
de commissieblijkt dat zij het oog heeft gehad op de precontractuele
verhouding.97 Opvallend is dat de
commissie art. 28 NR als zodanig niet aanmerkt als rechtstteekse grond voor
de onderzoeksplicht. Wellicht dat deze benadering ziet op het feit dat de
commissie buiten twijfel wilde stellen dat de onderzoeksplicht in het
kader van het 'ken uw klant' beginsel, gelding heeft onafhankelijk van een
expliciete publiekrechtelijke grondslag en derhalve reeds bestond op basis
van de precon-tractuele goede trouw.98
Daarmee worden eventuele problemen ontlopen die zouden kunnen ontstaan voor
effectenlease contracten die afgesloten zijn voordat de
onderzoeksplicht expliciet in het publiekrecht kwam te staan. Hoe dat
zij, zeker is dat in de ogen van de commissie de aanbieder onvoldoende
onderzoek had gedaan naar de bestedingsruimte van haar potentiële klanten.
Had zij dat wel gedaanen waseen potentiële cliënt ongeschikt bevonden om
het risico te dragen, is de volgende stap niet zo groot meer. De commissie
vervolgt:
'Bovendien vloeit uit de wijze waarop verweerder
de effectenlease-overeenkomst tot stand heeft doen komen voort dat hij
zich in de onmogelijkheid heeft gebracht om na te gaan of er in individude
gevallen geen wanverhouding zou ontstaan tussen de betalingsverplichting
die zijn wederpartij op zich nam en diens inkomens- en vermogenspositie.
Dat is niet in overeenstemming met de zorgvuldigheid die van verweerder als
effecteninstelling gevergd diende te worden, mede omdat verweerder
zich bij het aanbieden van het effectenleaseproduct heeft gericht tot
een breed publiek en verweerder bij het sluiten van de overeenkomsten geen
enkele beperking heeft aangebracht ten aanzien van de omvang van de
betalingsverplichtingen die zijn wederpartijen op zich
konden nemen.'
Was de aanbieder nagegaan of er een wanverhouding zou zijn ontstaan
tussen de betalingsverplichtingen en de inkomens- en vermogenspositie van de
potentiële cliënt, hadden beperkingen gesteld moeten worden aan de omvang
van de betalingsverplichtingen die potentiële cliënten op zich zouden nemen.
De huidige stand van zaken in de rechtspraak is dat het merendeel van de
rechters aanneemt, in overeenstemming met de klachtencommissie, dat
sprake is van schending van art. 28 NR 99
Van belang is daarbij dat deze onderzoeksplicht verder reikt wanneer er
sprake is van een vermogensadvies. Juist in dat verband is de uitspraak van
de rechtbank Arnhem waar rekening werd gehouden met de achtergrond van
de beleggers en het feit dat sprake is van een onjuist
beleggingsadvies.100 Minder juist lijkt
mij het vonnis van de rechtbank Roermond, alwaar zij mijns inziens
onvoldoende gevolg gaf aan haar eigen vaststelling dat de
risicovolle effectenlease producten, die op advies van een
bemiddelaar waren overeengekomen, niet pasten bij de doelstellingen van
deze beleggers (opbrengsten bedoeld voor de oudedagsvoorziening en de
studiekosten van een kind).101 Voorts
meende de rechtbank Amsterdam in haar vonnis omtrent eventuele misleidende
mededelingen (art. 6:194 BW), dat art. 28 NR in dat kader geen rol
speelde.102 Dat lijkt mij in zoverre
onterecht dat waar de aanbieders voldaan hadden aan de verplichtingen uit
art. 28 NR (quod non), wellicht minder hoge eisen zouden hebben
gegolden voor het reclamemateriaal In dat geval immers had
een persoonlijke benadering nog kunnen leiden tot
nadere informatieverstrekking en inventarisatie of de belegger de risico's
verbonden aan het product begreep en aanvaarde. Door een dergelijk onderzoek
achterwege te laten, wordt de wel verstrekte informatie des te belangrijker.
Als zodanig lijkt me dat een omstandigheid van belang bij de beoordeling
van het informatiemateriaal. Hoe dat zij, thans volgen de civielrechtelijke
gevolgen van de schending van zorgplichten.
6. Dwaling
Uit de vorenstaande behandeling van de
rechtspraak omtrent informatie- en onderzoeksplichten rustend op
de aanbieder, blijkt reeds dat een beroep op dWalingvooralsnog niet erg
kansrijk lijkt.103 Blijkbaar geldt dat, hoewel
in de meeste gevallen die thans voor de rechter zijn gekomen vaststond dat
de informatieverstrekking gebreken vertoonde, deze gebreken blijkbaar
onvoldoende waren voor
_________
97. De commissie bedoelde
overigens waarschijnlijk te zeggen dat de
aard
van de voorgenomen contractuele
verhouding deze onderzoeksplicht
meebrengt. Immers de aard van de contractuele verhouding hoeft
nog
geen rol te spelen waar nog geen
contractuele relatie bestond voor het
afsluiten van een effectenlease overeenkomst.
98. VgL ook het vonnis Rb. Roermond van 28 april
2004, LJN-nr. AO8347,
NJF 2004, 437
waarin aangenomen wordt dat de regels uit de
Nadere
Regeling reeds gelding hadden op
basis van het ongeschreven recht (vgl.
r.o. 7.4.)
99. Zie bijvoorbeeld recent Rb.
Arnhem 21 juli 2004, LJN-nr. AR2579, die
daarbij integraal de motivering van de klachtencommissie overneemt.
100.Vonnis van Rb. Arnhem van 21 jnli 2004, LJN-nr. AR2562.
vgl. ook
KCD nr. 78 d.d. 03-06-2004
.
101.Vonnis van 7 april 2004, LJN-nr. AO7594, NJF
2004, 435. In casu werd
slechts de
schade verbonden aan de depotconstructie (deels)
vergoed.
De rechtbank stelde zelf
evenwel dat een aandelenlease
constructie
alleen aangeboden mag worden
aan beleggers met deze conservatieve
doelstellingen, als expliciet gewezen wordt op de risico's verbonden
aan
de constructie. Nergens blijkt uit
het vonnis dat omtrent de bijzondere
risico's (bijv. het hefboomeffect) van effectenlease producten
expliciet
gewaarschuwd was. Waarom dan
ook daar op alleen de schade verbonden
aan de depotconstructie voor vergoeding in aanmerking komt, is mij
niet
duidelijk.
102.Zie r.o. 6.2 van het vonnis van 7 juli 2004, LJN-nr.
AP8458, NJF 2004,
411.
103.Interessant is wel dat de kantonrechter te Haarlem
meende dat door een
risicovol product
aan te bieden aan een onervaren jongeman met
beperkte
draagkracht, zulks misbruik van
omstandigheden opleverde (vonnissen
Rb.
Haarlem van 3 juni 2004, LJN-nr. APO996 en AP1003,
NJF
2004, 428). Overigens laat de
kantonrechter de gevolgen van de
overeenkomst
deels in stand. Hoe deze
instandhouding verenigd wordt met het
karakter van vernietiging (waarbij immers de overeenkomst niet
meer
bestaat), blijkt niet uit de
uitspraken.
een gerechtvaardigd beroep op dwaling.104 Dat is opmerkelijk. Immers vast staat dat op de
aanbieders een informatieplicht rust omtrent de kenmerken en risico's van
de aangeboden effectenlease producten (zie 5). Vast staan tevens de niet
onaanzienlijke gebreken die de commissie Oosting en de Autoriteit-FM
geconstateerd hebben, die in de rechtspraak en door de
klachtencommissie(deels)zelfs erkend worden. Deze uitgangspunten zijn
moeilijk te rijmen met de rechtspraak.van de Hoge Raad dat, waar
sprake is van een mededelings- of informatieplicht, ook
de onvoorzichtige koper beschermd wordt in geval van dwaling.105 Meer in lijn met de zienswijze van de Hoge
Raad lijkt mij dat van een professionele en deskundige aanbieder van
complexe financiële producten die bestemd zijn voor een breed (en derhalve
veelal ondeskundig) publiek, tenminste verwacht mag worden dat de
kernverplichting en risico's duidelijk en onmiskenbaar weergegeven
worden Het is juist ten aanzien van de bijzondere risico's verbonden aan
effectenleaseproducten dat de informatieverstrekking te kort schoot. Een en
ander geldt temeer nu het aannemelijk is dat er sprake is van schending van
de onderzoeksplicht door de aanbieders in het kader van het ken uw klant
beginsel. De plicht om de achtergrond van de potentiële belegger te
onderzoeken, dient om de wilsvorming van de cliënt in goede banen te
leiden. Het verstrekken van generieke(gebrekkige)informatie zonder
dat enig onderzoek gedaan wordt naar de hoedanigheid van
de ontvanger,maakt schending van de informatieplicht waarschijnlijker.
Niettemin is de gedachte die doorklinkt in de huidige rechtspraak dat ondanks
de gebreken in de informatie, van de gemiddeld deskundige en oplettende
consument verwacht wordt dat hij de werkwijze en de risico's verbonden
aan het beleggen via een effectenleaseproduct maar moest begrijpen.106 Ook dat uitgangspunt lijkt echter moeilijk te
stroken met de heersende leer van de Hoge Raad. Zoals gezegd immers legt de
raad in zijn rechtspraak ten aanzienvan hetgeen van eenparticuliere
belegger verwacht mag worden in het kader.van de optiehandel, de lat
tamelijk laag (zie 5). Had de belegger bij gebrek aan kennis dan zelf maar
moeten onderzoeken wat de risico's waren? Een dergelijke eigen
onderzoeksplicht kan inderdaad worden aangenomen. Ook de, belegger heeft
een plicht te voorkomen dat hij onder dwaling een overeenkomst sluit.
Echter dienaangaande zij opgemerkt dat in de huidige leer van de Hoge Raad de
mededelings- of informatieplicht van de wederpartij (via art. 6:228 sub a
en b BW) voorgaatop de eigen onderzoeksplicht van de dwalende.107 Waar derhalve sprake is van gebrekkige
informatieverstrekking, lijkt het meer in lijn met de rechtspraak van de
HogeRaad aan deze schending meer gewichttoe te kennen dan aan de schending
van de eigen onderzoeksplicht van de belegger.l08 Met het oog op het voorgaande begrijp ik niet goed waarom
een beroep op dwaling vooralsnog weinig kans van slagen lijkt te hebben
waar het effectenlease producten betreft.
7. Gevolgen van de aantastbaarheid van
de overeenkomst In het
voorgaande is. gebleken dat op een aantal gronden nietigheid dreigt voor
effectenlease producten (art. 1:88 BW, de Wck en dwaling). Wat zijn de
gevolgen voor de aanbieder en de belegger indien de nietigheid
inderdaad intreedt? Bij het antwoord op die vraag dient in ogenschouw
gehouden te worden dat een effectenlease product bestaat uit een
kredietcomponent en een overeenkomst van opdracht en lastgeving op basis
waarvan de geleende gelden voor rekening en risico van de belegger
worden belegd. Wordt de effectenlease overeenkomst als geheel vernietigd
(bijv. op basis van dwaling), komt daarmee zowd de titel tot het verstrekken
van het krediet te ontvallen, als de titel op basis waarvan de aandelen
voor rekening en risico van de belegger zijn aangekocht. Dat wil zeggen
dat de plicht ontstaat tot teruggave van hetgeen ontvangen is zonder geldige
titel. Dat betekent met betrekking tot de geldlening dat de belegger het
geleende bedrag dient te restitueren. De aanbieder moet op zijn beurt de
rente op het geleende bedrag en eventuele aflos singen terugbetalen. Voorts
geldt dat, nu de overeenkomst op basis waarvan het geld belegd is evenzeer
nietig is, het geleende geld zonder geldige opdracht en last in
aandelen is belegd. Voorzover de aandelen nog niet verkocht zijn blijft de
aanbieder, die de effecten op de beurs heeft gekocht op eigen naam als
commissionair in effecten, rechthebbende van de aandelen. Doordat deze
aandelen gekocht zijn op basis van een ongeldig gebleken overeenkomst
van opdracht en lastgeving, dient de aanbieder de daartoe door de belegger
ter beschikking gestelde (van de aanbieder geleende) gelden aan de belegger
te restitueren. De belegger dient als gezegd op zijn beurt deze
gelden weer aan de aanbieder te restitueren nu de kredietcomponent
evenmin nog bestaat. Waar de aandelen inmiddels
______________
104.Zie bijv. Rb. Arnhem 30 juni
2004, LJN-nr. AP488S, NJF 2004, 424 en
het vonnis van de Rb. Utrecht van 4 augustus 2004, LJN-nr.
AQ6491.
Overigens had de rechtbank
Arnhem in haar vonnis van 16 juni 2004,
NJF 2004, 414, wel dwaling aangenomen. Die uitspraak valt te
verklaren
gezien de onjuist gebleken
mededelingen van de medewerker van een
belcentrum. Vgl.ook voor een geval van dwaling bij de
k1achtencommis-
sie KCD nr. 76 d.d.
23-04-2002, het hoger beroep houdt in deze
uitspraak
stand omdat het een op een
bijzonder geval toegesneden uitspraak
was zonder algemene strekking, zie KCHB nr. 47 d.d. 12-11-2002.
105.HR 21 december 1990, NJ 1990, 251 (Van Geest/Nederlof),
HR 10 april
1998, NJ 1998, 660
(Scheurvorming) en recent HR 16 juni 2000,
NJ
2001, 559.
106.VgL bijv. het vonnis van de Rb. Haarlem van 16
september 2004, LJN-
nr. AR2243, waarin
een beroep op dwaling om die reden werd
afgewe-
zen.
107.HR 21 december 1990, NJ 1990, 251 (Van
Geest/Neder1of),HR 10 april
1998, NJ
1998, 660 (Scheurvorming) en recent HR 16 juni 2000,
NJ
2001,559.
108.Zie echter het vonnis Rb. Amsterdam 30 juni 2004,
LJN-nr. AP4933,
NJF 2004, 410, r.o.
7.1.2: 'In geval van onduidelijkheden of
(vermeen-
de) tegenstrijdigheden in het
advies en/of de tekst van de overeenkom-
sten, had het (...) op de weg van [eiseres] gelegen om voorafgaand
aan
het sluiten van de overeenkomsten
hiernaar navraag te doen. Nu zij dit -
naar niet in geschil is - heeft nagelaten, komt haar ook op deze
grond
geen beroep op dwaling
toe.
reeds verkocht zijn door de aanbieder geldt dat, nu
de titel tot het aankopen van effecten voor rekening en risico van de
bdegger (de opdracht en last) niet bestaat, het verschil tussen de
verkoopprijs van de aandelen en het door de belegger ter beschikking gestelde
geldbedrag door de aanbieder vergoed moet worden. Feitelijk krijgt de
belegger de betaalde rente (en eventuele aflossingen) terug en blijft de
effecteninstelling met de (minder waard geworden) effecten zitten, of het
verlies op de reeds verkochte aandelen. Is de overeenkomst alleen
aantastbaar op basis van de kredietcomponent (bijv. op basis van art. 1:88
BW), of de effectenovereenkomst (op basis van art. 33 Wck), geldt in mijn
ogen hetzelfde. Gezien de onverbrekelijke band tussen de kredietcomponent
en de overeenkomst van opdracht en lastgeving tot aankoop van de effecten,
moeten beide (deel)overeenkomsten geacht worden niet te hebben bestaan.
Immers het kopen van aandelen voor rekening en risico van de belegger vindt
plaats op basis van het geld dat geleend is via de kredietcomponent.
Het is niet goed voorstdbaar dat de kredietcomponent of
de effectenovereenkomst aan de effectenlease constructie komt te
ontvallen, terwijl de constructie voor het overige in stand blijft. De
overeenkomsten hangen dermate samen dat zij dkaars lot volgen (vgl. art.
6:229 BW). Waar het om nietigheid van rechtswege gaat (denk aan de
vormvereisten uit de Wck) is partiële nietigheid van het
effectenlease product op basis van art. 3:41 BW, evenmin goed
voorstelbaar gezien de onverbrekelijke band tussen de kredietcomponent
en de overeenkomst van opdracht en lastgeving.109 Voorts zij opgemerkt dat ten aanzien van vernietiging
de situatie waarbij de reeds ingetreden gevolgen van de rechtshandeling
bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden (waarmee de rechter desgevraagd op
basis van art. 3:53 lid 2 BW aan een vernietiging gehed of ten dele
haar werking zou kunnen ontzeggen), zich evenmin voordoet.110 De bezwaarlijkheiduit art. 3:52lid 2 BW ziet
op feitelijke onmogelijkheid de gevolgen van de overeenkomst terug te
draaien, dan wel op de situatie waarbij de gevolgen zeer bezwaarlijk
ongedaan gemaakt kunnen worden.111 Daarvan
is in situatie van effectenlease producten geen sprake, immers partijen
kunnen zonder problemen voldoen aan hun plicht tot teruggave. Wanneer
vernietiging van de effectenlease overeenkomst dreigt (bijv. op basis van
art. 6:228 BW of art. 30 Wck), is het wel voorstelbaar dat op verlangen van
een der partijen (lees: de aanbieder), de rechter in plaats van de
vernietiging uit te spreken, het nadeel van de belegger opheft op basis van
art. 6:230 lid 2 BW. Het nadeel dat de belegger lijdt, kan dan
worden vastgesteld op de door mij onder 10 voorgestelde wijze. Wordt
vernietigd door de echtgenoot op basis van art. 1:88 BW, vindt art. 6:230 BW
overigens geen toepassing nu de echtgenoot juist geen partij is bij de
overeenkomst. Waar nietigheid van een effectenlease product dreigt,
zij nog gewezen op de mogelijkheid dat de rechter ambtshalve conversie
constateert op basis van art. 3:42 BW. Zo is denkbaar dat waar schending van
een vormvereiste op basis van de wet nietigheid tot gevolg heeft (bijv. uit
de Wck), de overeenkomst niettemin als een geldige overeenkomst wordt
aangemerkt voorzover de vervangende rechtshandeling in de woorden van de Hoge
Raad 'aan partijen verschaft hetgeen zij blijkens hun nietige
rechtshandeling in economische opzicht wilden bereiken'.112 In hoeverre conversie slaagt in geval van ambtshalve
nietigheid hangt met name af van het doel van de nietigheidsgrond (vgl.
ten aanzien Vande Wck onder 3). Voorts zij opgemerkt dat, hoewel art. 3:42 BW
ziet op nietigerechtshandelingen, wel aangenomen wordt dat
overeenkomstige toepassing op vernietigde rechtshandelingen
mogelijk is.113 Is die zienswijze juist,
dan zou conversie eveneens mogelijk zijn bij vernietigde effectenlease
overeenkomsten. Aangetekend zij daarbij dat een argument tegen
het aannemen van conversie in het kader van art. 1:88 BW ontleend kan
worden aan de slotzin van art. 3:42 BW Op basis daarvan zou de partner kunnen
aanvoeren dat conversie onredelijk is ten opzichte van hem of haar
als belanghebbende, nu hij of zij niet meegewerkt heeft aan de
totstandkoming van de rechtshandeling (etfectenlease overeenkomst). Hoewel de
wetgever bij deze uitzondering op conversie voornamelijkhet oog heeft gehad
op een eenzijdige rechtshandeling,114
lijkt mij toepassing op effectenleaseovereenkomsten niet uitgesloten. Ook
in die gevallen immers had de partner geen weet van de rechtshandeling die
ook hem of haar vermogensrechtelijk treft. Tot slot zij opgemerkt dat, waar
nietigheid van de overeenkomst (al dan niet na het inroepen daarvan door
de belegger) wordt geconstateerd, daarmee niet gezegd is dat daarmee. dus
de geleden verliezen voor rekening zullen komen van de aanbieder.Zo is een
actie uit art. 6:230lid 2 BW in geval van vernietiging als gezegd niet
ondenkbaar, kan voorts in alle gevallen waarbij de overeenkomstniet meer
zou bestaan gedacht worden aan een actie uit ongerechtvaardigde verrijking
van de zijde van de aanbieder
______________
109.Zie omtrent deze
onverbrekelijke band in algemene zin nader
Asser-
Hartkamp 4-ll (2001), nr. 490
e.v.
110.Vgl. Brunner en Roelvink t.a.p. p.
12.
111.Gedacht moet worden aan de situatie
waarbij de gekochte zaak in een
andere
is verwerkt en na vernietiging van de koopovereenkomst,
verwij-
dering kosten en schade ten
gevolge zou hebben waarvan het
onredelijk
zou zijn om die voor rekening
te laten van de koper, zie
Asser-Hartkamp
4-ll (2001)
nr.485.
112.HR 21 januari 1944, NJ 1994,
120.
113.De Hoge Raad lijkt in HR 5 november 1958,
NJ 1959,2, overigens niet
bijzonder
welgeallig te staan ten opzichte van deze analage
toepassing,
zie ook de noot van Rutten
ander het arrest. In de Parlementaire
Geschiedenis wordt analoge toepassing evenwel niet uitgesloten, zie
P.G.
boek 3 BW, p. 194 en 200 e.v.,in
gelijke zin Asser-Hartkamp 4-ll (2001),
nr. 493.
114.P.G. bock 3, p. 200, zie nader
Asser-Hartkamp 4-11 (200l), nr. 499.
(art. 6:212 BW)115 en is in mijn ogen het tegenwerpen van art. 6:278
BW niet bij voorbaat kansloos (zie nr. 9).
8.
Schadevergoeding
Vooropgesteld dat de effectenlease overeenkomst
nog bestaat, wat heeft dan te gelden? Allereerst zij opgemerkt dat het van
groot belang is dat gesteld wordt dat de (pre)contractuele zorgplicht
geschonden is doordat onjuiste dan wel misleidend.e informatie is verstrekt
en/ of onvoldoende onderzoek is gedaan naar de achtergrond van de
beleggende cliënt. Wordt zuJks niet gesteld (dus onrechtmatige daad en/ of
wanprestatie al dan niet in combinatie met ontbinding) dan kan een vordering
tot. schadevergoeding (en/ of ontbinding) immers niet worden
toegewezen.116 Daarbij is van belang dat
indien verrekening gevorderd wordt door de belegger met betrekking tot
zijn schade en de nog te betalen leasesom, zulks blijkens de rechtspraak
alleen kan wanneer gelijktijdig ontbinding gevorderd wordt.117 Het is in mijn ogen vanuit dogmatisch
perspectief overigens opmerkelijk dat in de rechtspraak tainelijk snel
aangenomen wordt dat sprake is van wanprestatie, waarmee schadevergoeding en.
ontbinding voor toewijzing vatbaar zijn. De onderzoeks-
en informatieplichten zien immers bij uitstek op de wilsvorming in de
precontractuele fase. Met name waar het een gestandaardiseerd product betreft
waarbij geen advies is overeengekomen., lijkt mij de contractuele zorgplicht
(die civielrechtelijk .overigens wel bestaat op basis van art. 7:401 BW en
art. 2 van de Algemene Bankvoorwaarden) niet te impliceren dat na het
afsluiten van de contractuele relatie, op de aanbieder doorlopende
onderzoeks- en informatieplichten rusten ten aanzien van het karakter van
het product. Hoe dat zij, als zowel de cliëntremisier als de
effecteninstelling aansprakelijk zijn, kunnen zij hoofdelijk veroordeeld
worden tot schadevergoeding, vgl. art. 6: 102 BW Met name wanneer de remisier
tevens als adviseur opgetreden heeft en duidelijk is dat het advies niet
voldeed, is het niet denkbeeldig dat ook deze wordt aangesproken. Deze
hoofdelijkheid kan zowel zien op de schadevergoedingsplicht uit onrechtmatige
daad als wanprestatie.118
Causaal verband Het causale verband tussen de schade (het
verlies op de effectenportefeuille) en de schending van de
zorgplicht (onderzoeks- en/of informatieplichten) in de precontractuele
fase, is in beginsel gegeven.Er is sprake van overtreding van een
zorgvuldigheidsnorm die nadrukkelijk is geschreven ter bescherming van de
belegger.l19 Door de aanbieders is wel
gesteld dat nog geen schade is geleden waar de contracten nog lopen. De vraag
staat dan centraal of, waar de overeenkomst nog loopt (duurovereenkomst), er
schade geleden is en zo ja wat daarvan de omvang is. Ten aanzien van de
schade zij opgemerkt dat het stelsel van wettelijke schadevergoeding niet
uitsluit dat toekomstige schade gevorderd en vergoed kan worden (vgl.
art. 6:105.BW). Voorts heeft de rechter betrekkelijk grote vrijheid ten
aanzien van de omvang van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
Hij begroot de schade en hoeft die niet exact vast te stellen. Daarbij kan de
rechter goede en kwade kansen tegen elkaar afwegen. Vandaar dat het
causaal verband ook bij nog lopende overeenkomsten door rechtbanken doorgaans
vrij snel aangenomen wordt.120 Zo merkt de
rechtbank Amsterdam op:
Voor zover Dexia aanvoert dat voor verwijzing naar
de schadestaatprocedure geen aanleiding bestaat omdat gezien de
einddatnm van de overeenkomst thans nog niet is vast te stellen of [eiseres]
schade zal lijden, wordt zij in dit standpunt niet gevolgd. [eiseres] heeft,
in aanmerking genomen dat zij schade op te maken bij staat vordert,
met baar hiervoor onder 2.4 vermelde betoog voldoende aannemelijk
gemaakt dat zij schade zal lijden. Dexia heeft overigens niet weersproken dat
die schade niet zou zijn ingetreden zonder de wanprestatie, zodat het
causaal verband tussen wanprestatie en schade - in zoverre en voor zover
van belang ter beoordeling van de toewijsbaarheid van de gevorderde
verwijzing naar de schadestaatprocedure- vaststaat. De gevorderde
veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is dan ook
in zoverre en behoudens het navolgende toewijsbaar.121
Zelfs voor effectenlease producten met een lange tennijn, is
schadevergoeding niet ondenkbaar blijkens het vonnis van de rechtbank
Utrecht.122 Wel zij opgemerkt dat
mij verdedigbaar lijkt dat een belegger waarvan de overeen-
_________
115.Doordat de overeenkomst niet
langer bestaat wordt de belegger in
zoverre verrijkt dat hij de koersverliezen thans niet meer hoeft te
dragen.
Deze verrijking (die in casu
bestaat uit vermogensvenneerdering
doordat
zijn verliezen afnemen) staat in
rechtstreeks verband met de verarming
van de aanbieder. In hoeverre deze verrijking ongerechtvaardigd
is,
hangt mijns inziens af van de
afweging in hoeverre de aanbieder en de
belegger verwijtbaar hebben bijgedragen aan het ontstaan van de
verrij-
king dan wel verarming. Zie voor
die verwijtbaarheid nader onder 10.
116.Zie
terecht Rb. Roermond in haar vonnis van 28 april 2004
LJN-nr.
AO834, NJF 2004, 437.
117.Vgl. bijv. Rb. Den Haag (sector kanton), vonnis van 8
januari 2004,LJN-
nr. AO5999, NJF 2004,
422 en Rb. Arnhem 16 juni 2004, LJN-nr.
AP1734 (niet gepubl. in NJF).
118.Aldus
terecht de Rb. Amsterdam in haar vonnis van 12 november
2003,
LNJ-nr. AN7990, NJF 2003,
71.
119.Zie HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190
waarin de raad opmerkt:
'Voor toepassing
van deze regel is vereist dat sprake is geweest van
een
gedraging in strijd met een norm die
strekt tot het voorkomen van
een
specifiek gevaar ter zake van
het ontstaan van schade en dat degene
die
zich op schending van deze norm
beroept, ook bij betwisting aannemelijk
heeft gemaakt dat in het conrete geval bet specifieke gevaar
waartegen
de norm bescherming beoogt te
bieden, zich beeft verwezenlijkt.'
Vgl.
Rb. Amsterdam die in haar vonnis van 12 november 2003,
LJN-nr.
AN7990, NJF 2003, 71, inderdaad
snel tot dit causaal verband kwam,
vgl.
ook Rb. Utrecht ten aanzien van de tussenpersoon (r.o.4.19) in
haar
vonnis van 24 maart 2004, LJN-nr.
AO7618, NJF 2004, 441.
120.Zie bijv. Rb. Utrecht
in r.o. 4.23 van baar vonnis van 4 augustus
2004,
LJN-nr. AQ6491.
121.Rb. Amsterdam 12 november 2003, LJN-nr. AN7990, NJF
2003, 7l.
122.Zie r.o. 4.21-4.23 van haar vonnis
van 24 maart 2004, LJN-nr. AO7618,
NJF
2004, 441.
komst nog loopt en die zijn verplichtingen uit de effectenlease
overeenkomst zonder al te veel moeite na kan komen, nog geen schade lijdt.
Immers de rentebetalingen (en eventuele aflossingen) zijn dan te dragen tot
het einde van de overeenkomst. In dat geval kan eventueel aan het einde
van de overeenkomst worden uitgemaakt of er schade is en of deze voor
vergoeding in aanmerking komt. Het is niet ongebruikelijk dat de
klachtencommissie bij het antwoord op de vraag of er schade is en zo ja wat
daarvan de omvang is, de looptijd van de belegging in
aanmerking neemt.123 In die lijn redeneerde
dan ook de rechtbank Roermond.124 Weliswaar
betrof het hier een beroep op de redelijkheid en billijkheid van de
belegger,125 echter analoge toepassing
van de redenering is niet ondenkbaar. Het buitenbeentje ten aanzien van het
causale verband is de klachtencommissie. Zij merkt op:
Verweerder heeft, in strijd met de op hem rustende zorgplicht, het
aanbieden van een dergelijke voorziening achterwege gelaten. Dientengevolge
is klager bij het aangaan van de overeenkomst niet in de gelegenheid
gesteld maatregelen te treffen teneinde zich er van te verzekeren dat een
restschuld - waarvan de omvang voor klager redelijkerwijs niet voorzienbaar
was - voldaan zou kunnen worden. Daarvoor is verweerder aansprakelijk te
houden.126
In de ogen van de klachtencommissie is het gevolg dat
de effecteninstelling op basis van haar zorgplicht gehouden was kort
gezegd te voorkomen dat er nog sprake zou zijn van een restschuld. Deze
verplichting brengt volgens de commissie mee dat de effecteninstelling
blijkbaar de plicht had zich in te dekken tegen langdurig
koersverlies. Deze inventieve constructie van de commissie doet
niettemin vreemd aan. Uit andere uitspraken van de klachtencommissie lijkt
te volgen dat waar een meer risicovol product niet strijdig is met het
profiel van een belegger, verliezen in beginsel niet voor vergoeding in
aanmerking komen.127 Mijns inziens zou dit
uitgangspunt moeten betekenen dat daar waar de aanbieders van
effectenlease producten per geval kunnen aantonen dat aannemelijk is dat
het product niet strijdig is met het profiel van deze belegger (geen
wanverhouding. ontstaat), schadevergoeding niet zou moeten worden toegewezen.
Geparafraseerd komt dat neer op de stelling dat omstandigheden als
het lage inkomen van de belegger, zijn behoudende risicoacceptatie, zijn
gebrek aan ervaring en/ of deskundigheid en zijn lange beleggingshorizon,
inderdaad spreken voor het aannemen van een wanverhouding tussen het
aangeboden product en de wensen en mogelijkheden van de belegger. Evenwel
voor andere beleggers met een hoger inkomen een kortere beleggingshorizon,
een hogere risico acceptatie e.d., is het niet ondenkbaar dat het
causaal verband tussen de schending van de onderzoeksplicht en de geleden
verlien ontbreekt. In dat geval had de aanbieder, ook als zij wel onderzoek
gedaan had naar de achtergrond van deze beleggers, niettemin het
product mogen aanbieden.128 Voorts doet de
benadering van de commissie te. weinig recht aan het leerstuk der
eigen schuld.
Eigen schuld en de omvang van de schade
Wanneer schending van de
zorgplicht(en) is vastgesteld, kan er sprake zijn van eigen schuld van de
belegger (art. 6:101 BW). Factoren die van belang kunnen zijn voor
de eigen schuld zijn bijvoorbeeld: de deskundigheid/ervaring van de
cliënt; zijn risicobereidheid in samenhang met het doel van de beleggingen en
de beleggingstermijn, en; zijn eigen onderzoeksplicht. Zo kwam de
Rechtbank Amsterdam tot een schadedeling, na vastgesteld te hebben dat
sprake was van schending van de informatieplicht, op basis van eigen schuld
nu de belegger het aanvraagformulier niet gelezen had en deze geen nadere
vragen, had gesteld.129 De
klachtencommissie oordeelt inhoudeijk in min of meer gelijke zin:
Van een belegger als klager die van de aanprijzing van
het effectenleaseproduct kennis heeft genomen dient gevergd te worden
dat hij het beschikbaar gestelde materiaal met de nodige nauwlettendheid
bestudeerde. Maatstaf daarbij is de verwachting van een niet ter zake
deskundige, doch aandachtige en oplettende consument. Deze maatstaf
dient ook aangelegd te worden ten aanzien van de voorlichring over een
tamelijk complexe beleggingsconstructie, aangezien de beslissing om een
bedrag - dat bezien tegen de achtergrond van inkomens - en vermogenspositie
van de betrokkene veelal niet onaanzienlijk is - in effecten te beleggen
een eigen verantwoordelijkheid voor de belegger meebrengt. Van
klager mag dus worden verwacht dat deze met de nodige aandacht en
oplettendheid kennis heeft genomen van de schriftelijke stukken en zich
rekenschap heeft gegeven van de inhoud daarvan.
Samengevat mag van de belegger volgens de klachtencommissie verwacht
worden dat deze het materiaal goed leest, waarbij de maatstaf ten aanzien van
de inhoud van
____________
123.Zie bijv. KCD nr. 171 d.d.
31-10-2003.
124.Vonnis van 28 april 2004 LJN-nr.
AO8347, NJF 2004, 437.
125.Op basis van de
stelling dat de effecteninstelling in redelijkheid
geen
nakoming kon vorderen van de
betalingsverplicbting.
126.Uitspruk KCD nr. 182
d.d. 12-05-2004.
127.Slechts twee voorbeelden: KCD
nr. 33 d.d. 04-03-2004 en KCD nr. 73
d.d. 17-04-2002.
128.In dat verband is de recente
uitspraak van de Rb. Haarlem mijns
inziens
dan ook toe te juichen waarin
inderdaad het causaal verband ontbrak
(vonnis van 16 september 2004, LJN-nr. AR2243), vgl. ook Rb.
Utrecht
in r.o. 4.26 van haar vonnis 4
augustus 2004, LJN-nr. AQ6491.
129.Vonnis van 12
november 2003, LJN-nr. AN7990, NJF 2003, 71.
Rb.
Utrecht kwam recent op een
scbadeverdeling van 75% aan de zijde van
de aanbieder en 25% eigen scbuld van de belegger, zie haar vonnis
van
4 augustus 2004, LJN-nr.
AQ6491.
het materiaal de aandachtige en oplettende consument is. Deze
onderzoeksplicht geldt ook voor complexe producten aangezien bet te
investeren bedrag fors is (dus alert zijn). Deze redenering is nog in lijn
met d.eheersende leer in de lagere rechtspraak en van de
klachtencommissie zelf.l30 Dan echter gaat
het minder goed. De eigen schuld wordt door de commissie namelijk defacto
gewaardeerd op 15% van het verlies, waarbij de betaalde rente
verschuldigd is betaald, een overigens aanmerkelijk gunstiger verdeling
voor de belegger dan hetgeen de Rechtbank Amsterdam had aangenomen. Een
belangrijk verschil tussen de gebruikelijke lijn van de commissie in
vergelijking tot de benadering via de restschuld, is het gebrek aan
individuele benadering. Door de eigen schuld te fixeren op een bepaald
percentage, kan geen recht worden gedaan aan de positie van elke individuele
belegger en zijn eventuele eigen schuld; de aanbieders worden
geconfronteerd met een gestandaardiseerd schadebedrag.131 Zo is het goed voorstelbaar dat er beleggers met ervaring
zijn, of die deskundig moeten worden geacht, waarvoor hoger percentage
eigen schuld verdedigbaar is. Voorts bleek reeds dat het onder omstandigheden
denkbaar is dat het causaal verband tussen de schending van de informatie-
en onderzoeksplicht van de aanbieders van een effectenlease product en
het geleden verlies geheel doorbroken is. Voor die categorie is het
vaststellen van een forfaitaire schade en het aandeel eigen schuld helemaal
moeilijk te verdedigen. Het is dan ook terecht dat de benadering dat een
algemene plicht zou bestaan tot het voorkomen van een restschuld niet
gevolgd wordt in de rechtspraak.
Tot slot zij opgemerkt dat de eigen schuld
van de belegger kan zien op zijn plicht de schade te beperken. Dat
betekent dat daar waar de schade. oploopt (mede) ten gevolge van de
schending van één of meerdere zorgplichten door de effecteninstelling, het
ook de verantwoordelijkheid is van de cliënt alles te doen om de schade te
beperken.132 Het is bij de geschillen die
zich voordoen bij de klachtencommissie niet ongebruikelijk in de situatie
waar de belegger zich de risico's realiseert, of had moeten
realiseren, een plicht aan te nemen de verliezen te beperken.l33 Ten aanzien van effectenlease producten moet
dan de. vraag beantwoord worden of, en zo ja wanneer, van de
belegger verwacht had mogen worden dat deze zich
redelijkerwijs realiseerde of had moeten realiseren, dat de risico's
verbonden aan effectenlease producten, niet pasten bij zijn profiel. Is
dat het geval dan zou de uiterste consequentie kunnen .zijn dat de belegger
bij oplopende verliezen zijn effectenlease .producten had moeten
stopzetten.134 De afweging of dat
gevergd kan worden van de belegger, zal van geval tot geval dienen te
geschieden, zij het dat waarschijnlijk de complexiteit van het product, de
kwaliteit van de verschafte informatie, de kennis en ervaring van
de belegger en de mate waarin de belegger duidelijk kon worden dat de
verliezen aan het oplopen waren, mee zullen spelen als omstandigheden van
belang voor een dergelijk oordeel.l35
Billijkheid
Deze afweging
komt na het vaststellen van ieders bijdrage aan het ontstaan van de schade en
is een discretionaire bevoegdheid van de rechter.l36 Het billijkheidsarguent kan een verandering van de
schadepercentages tot gevolg hebben. Als voorbeeld moge dienen de uitspraak
van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank laat zich expliciet uit over de
billijkheid en komt tot een andere schadedeling op basis van de billijkheid
op grond van 4e volgende (generieke) argumenten: de aanbieder is een
professionele effecteninstelling die beleggers actief benaderde.
Onder deze beleggers bevonden zich consumenten die niet of nauwelijks
ervaring hadden met beleggingen en die eerst in staat waren de
beleggingsmarkt te betreden doordat de effecteninstelling het mogelijk maakte
met geleend geld te beleggen.137 Deze
omstandigheden koppelt de rechtbank vervolgens aan de specifieke
omstandigheden in het billijkheidsoordeel. Dat wil zeggen dat de aanbieder
zich niet zelf vergewist had of de belegger wist van de risico's maar had
volstaan met het toezenden van de folder aan de tussenpersoon, en; had
volstaan met een voorgedrukte verklaring op het aanvraagformulier dat de
belegger kennis had genomen van de brochure. Op basis van deze
afwegingen, komtde rechtbank tot een vergoedingspercentage van 75% voor
de aanbieder.138
9. Art. 6:278 BW, de stoot tot
ongedaanmaking en compensatie
Wordt ontbinding gevorderd op basis van
wanprestatie wegens schending van zorgplichten, lijkt een beroep op art.
6:278 BW door de aanbieder een geducht wapen te zijn tegen beleggers die af
willen van hun doorlopende betalingsverplichtingen en het sterk in waarde
verminderde aandelenpakket. Zo kan de belegger niet ontbinden, wanneer
sprake is van een waardevermindering van prestaties - hetgeen in casu
neerkomt op de gedaalde koersen van de
__________________
130.Vgl. P. 66-75 van mijn noot
naar aanleiding van HR 11 juli 2003,
RvdW
2003, 123, Vermogensrechte1ijke
Annotaties, 2004/1, Boom Juridische
uitgevers, augustus 2004.
131.Vandaar dat de
commissie Oosting een andere benadering ten
aanzien
van de schade trachtte te volgen
in haar rapport.
132.Zie over deze plicht
uitgebreid A.L.M. Keirse,
Schadebeperkingsplicht,
Over eigen
schuldaan de omvang van de schade, diss. Groningen, 2003.
133.Bijv. KCD 7 februari 2001, nr. 048 en recent KCD nr. 49
d.d.
18-03-2004
134.Zie voor een voorbeeld waar de belegger voldaan had aan
zijn schade-
beperkingsplicht in het
licht van effeccenlease producten: KCD nr.
72
d.d. 27-05-2004.
135.Overigens zal een beroep op de schadebeperkingsplicht
subsidïar moeten
zijn, als primair
gesteld wordt dat geen schade geleden is. Is dat
niet
het geval, zijn het elkaar
uitsluitende stellingen. Immers, ofwel er is
geen
schade dus valt er niets te
beperken, ofwel er is wel schade maar die
had
beperkt moeten worden.
136.Zie over de volgorde waarin de verschillende deelvragen
omtrent art.
6:101 BW aan de orde dienen
te komen Keirse t.a.p. op p. 83 e.v.
137.Rb.
Amsterdam 12 november 2003, LJN-nr. AN7990, NJF 2003, 71.
138.Overigens staat in r.o. 16.4 nog de kennelijke
verschrijving dat het gezien
het
voorgaande in dit geval billijk is dat de vergoedingsplicht van
Dexia
wordt verminderd met 25%. Bedoeld
zal zijn vermeerderd.
onderliggende aandelen - en de aanbieder aannemelijk kan maken dat het
beroep van de cliënt op ontbinding enkel gericht is op de mogelijkheid deze
waardevermindering af te wentelen op de effecteninstelling als
wederpartij, tenzij de belegger deze waardevermindering
compenseert.139 Toewijzing van deze
vordering zou betekenen dat het doel van de ontbinding (niet langer
doorbetalen voor in koers dalende aandelen, teruglevering van het sterk
in waarde verminderde aandelenpakket en terugbetaling van de koopsom door
de aanbieder), verloren gaat doordat het waardeverschil alsnog vergoed moet
worden. Hoewel de wetgever uitdrukkelijk gekozen heeft de
onderhavige materie apart te regelen en niet, zoals in de literatuur
wel verdedigd is,l40 over te laten aan de
algemene leerstukken van het vermogensrecht (zoals misbruik van recht),
kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de bepaling als
species moet worden beschouwd van het leerstuk van misbruik van recht.141 Het element van misbruik zit in het gegeven
dat de toepasselijkheid van art. 6:278 BW op effectenlease producten
afhankelijk is van het antwoord op de vraag of het aannemelijk is dat
zonder deze waardevermindering niet tot ontbinding zou zijn overgegaan.
De bewijslast daarvan ligt bij de effecteninstelling. Gesteld echter dat de
aanbieder kan aantonen dat de belegger de overeenkomst ontbindt met de enkele
reden de opgetreden waardevermindering af te wentelen op de wederpartij en
derhalve art. 6:278 BW inderdaad toepassing vindt, dan impliceert zulks dat
de belegger andere sanctiemogelijheden ten dienste staan. Als immers
ontbinding de enige mogelijkheid ware, is niet eenvoudig aan te tonen
dat alleen om waardevermindering ontbonden wordt. Voor dergelijke andere
sancties kan gedacht worden aan een vordering tot schadevergoeding op grond
van onrechtmatige daad of de lex specialis uit art. 6:194 BW Tevens kan
gedacht worden aan aanvullende schadevergoeding op basis van
wanprestatie.
Voorts zij opgemerkt art. 6:278 BW lid 2 ziet op
andere mogelijkheden dan ontbinding die het recht biedt om de gevolgen van
een overeenkomst ongedaan te maken. Gedacht kan worden aan een evenmele
vernietiging van de effectenleaseovereenkomst, maar ook aan een beroep op
vervangende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:87 BW: Daarmee lijkt de
reikwijdte van het artikel vergaand uitgebreid. Zo kunnen de gevolgen(de
verliezen) ten aanzien van de vernietigde overeenkomst op basis van
bijvoorbeeld dwaling uit art. 6:228 BW en vernietiging op basis van de
Wck, (deels) voor rekening blijven van de belegger. Evenwel voor de
vernietigingsgrond uit art. 1:88 BW gaat een beroep op art. 6:278 lid 2 BW
niet op, aldus terecht de rechtbank Zwolle.142 De gedachte is dat, nu de echtgenoot geen partij is bij de
vernietigbare overeenkomst, art. 6:278 BW niet kan worden
tegengeworpen aangezien deze echtgenoot als derde de stoot tot
ongedaanmaking doet.143 Tevens merkt de
rechtbank op dat toepassing van art. 6:278 lid 2 BW, de bescherming die
de echtgenoot ontleent aan art. 1:88 BW ten aanzien van de gevolgen van
een overeenkomst waardoor ook deze echtgenoot in zijn of haar vermogen
wordt getroffen, de facto zou uithollen. In dat verband moet in mijn
ogenhetzelfde gelden voor het antwoord op de vraag in hoeverre art. 6:278
BW toepassing vindt bij overeenkomsten die nietig zijn op basis van de wet.
Aangenomen wordt wel dat art. 6:278 lid 2 BW ook toepassing vindt in geval de
overeenkomst nietig is.144 Mijns inziens
is het echter moeilijk voorstelbaar de werking van art. .6:278 BW uit te
breiden tot overeenkomsten die op basis van een dwingende wetsbepaling
nietig worden geacht (zoals bijv. in geval van de Wck). Aldus zou via de
achterdeur immers de dwingendheid van de nietigheidssanctie ontnomen
worden.
Evenwel waar de helegger (en niet de echtgenoot in het kader van
art. 1:88 BW) een beroep doet op ontbinding, dan wel een vernietigingsgrond
inroept (dwaling of op basis van de Wck), lijkt mij de stelling in het kader
van art. 6:278 BW dat de belegger in geval van effectenleaseproducten
enkel kiest voor een stoot tot ongedaanmaking met het oog op het afwentelen
van verlies, niet geheel onverdedigbaar. Immers het is zeer de vraag of,
als de belegger voor een ander rechtsmiddel had gekozen, deze even goed af
zou zijn geweest.Door aanbieders is in dat verband wel aangevoerd dat.het
afwentelen van het verlies blijkt uit de hypothetische situatie waarin
effectenlease producten geen verlies maar winst zouden hebben gemaakt.
De gedachte is dat een belegger dan immers een beroep op ontbinding, dan
wel vernietiging, niet zou hebben gedaan. Hoewel waarschijnlijk feitelijk
juist, is die stelling niet bijzonder sterk. Immers de kern van ontbinding
of vernietiging ligt nu juist in het gegeven dat dit product
verliezen oplevert, terwijl niet onderzocht is of het lopen van het risico
op deze verliezen past bij de specifieke belegger. De geschonden zorgplichten
door de aanbieder pogen nu juist de belegger tegen dit gevaar te beschermen.
Voorts lijkt de tamelijk grote verwijtbaarheid bij het ontstaan van deze
schade aan de zijde van de aanbieder in vergelijking tot die van de belegger,
in de weg te staan aan snelle toepassing van art. 6:278 BW: Het artikel is
immers een bijzondere vorm van misbruik van recht. Daarmee wint
de stelling van de belegger aan kracht dat geen sprake is van misbruik
vanrecht nu de koersverliezen in het geheel niet, of in veel mindere mate,
geleden zouden zijn als deze op de hoogte was geweest van de risico's
verbonden aan het product. Terecht verwerpt de rechtbank Arnhem recent
________________
139.Zie voor de vereisten LB
Kluwer, aant. 3 Toepassingsvoorwaarden
(bewerkt door T. Hartlief).
140.Vgl. LB Kluwer,
aant. 6 (Kritiek), bewerkt door T. Hartlief
141.P.G. boek 6 p. l041-1042, zie ook de krritiek van
Dorhout Mees in WPNR
(1963) 4763, p.
170.
142.Rb. Zwolle (sector kanton), vonnis van 25
augustus 2004, LJN-nr.
AQ7409.
143.Vgl. ook Brunner en Roelvink t.a.p. p. 12.
144.Zo lijkt Asser-Hartkamp 4-ll (2001) uit te gaan van
deze mogelijkheid
onder nr. 536, zie ook
de aldaar genoemde literatuur.
dan ook het beroep op art. 6:278 BW op
deze gronden.145 Mijns inziens kan
eventueel beter. betoogd worden dat, ware gekozen voor een vordering tot
schadevergoeding (bijvoorbeeld op basis van onrechtmatige daad of
aanvullende schadevergoeding op basis van wanprestatie), dan ook de
eigen schuld van de belegger bij het ontstaan van de schade een rol van
betekenis zou hebben gespeeld. Met andere woorden; door te kiezen voor
ontbinding of vernietiging, wordt de belegger mogelijk in een betere
positie geplaatst. Daarmee hangt een en ander af van de eigen schuld van
de belegger aan het ontstaan van de schade. Wordt aangenomen dat de eigen
schuld een behoorlijke omvang heeft, kan in mijn ogen met recht gesteld
worden dat een beroep op art. 6:278 BW met mime gericht is op de
mogelijkheid de gehele waardevermindering van de effecten onterecht te
verhalen op de aanbieder van effectenlease producten.
10. Wie draagtde
schade? Samenvatting van
de stand van
zaken en een alternatieve
oplossing
De conclusies die getrokken kunnen worden op basis
van de thans bestaande rechtspraak en uitspraken van
de geschillencommissie zijn kort gezegd de volgende. Het is aannemelijk
dat effectenlease producten aangemerkt moeten worden als koop op afbetaling
en huurkoop, waarmee: de kantonrechter bevoegd is; de dwingende bepalingen
uit boek 7A BW van toepassing zijn, en; de overeenkomst mogelijk
vernietigbaar is op basis van art. 1:88 BW.Voorts is het verdedigbaar dat de
Wck van toepassing is, ook daar dreigt nietigheid. Ten aanzien van de
informatieverstrekking van de aanbieders op basis van de Wte 1995 wordt
in het algemeen aangenomen dat deze te wensen overliet, evenwel in de
meeste uitspraken wordt daaraan niet de conclusie verbonden dat zulks
voldoende is voor een geslaagd beroep op dwaling: Evenmin levert de
schending van de informatieplicht in de heersende rechtspraak een grond op
voor een schadevergoedingsplicht voor de aanbieder (op basis van
misleiding, onrechtmatige daad of wanprestatie). In het voorgaande heb ik
betoogd dat deze conclusies op zijn minst aanvechtbaar zijn met het oog
op het feit dat de informatie wel degelijk gebrekkig was nu doorgaans niet
gewaarschuwd is voor de bijzondere risico's verbonden aan effectenlease
producten. Wel wordt vrij algemeen aangenomen dat sprake is van
schending van de onderzoeksplicht van de effecteninstelling, hetgeen tot
verschillende uitkomsten heeft geleid ten aanzien van de
schadevergoedingsplicht die daarvan het gevolg is. Dat komt doordat dat
oordeel in belangrijke mate afhankelijk is van het oordeel omtrent de eigen
schuld van de belegger. Het is de toepassing van dit leerstuk alwaar bij
uitstek de verantwoordelijkheden van de aanbieder en de belegger over
en weer tot hun recht komen. Daarbij verdient een geïndividualiseerde
benadering de voorkeur boven de gestandaardiseerde benadering van de
klachtencommissie. Uiteindelijk kan, waar het om schadevergoeding
gaat, deze causale verdeling gecorrigeerd worden (veelal ten faveure van
de belegger) door de rechter op basis van de billijkheidscorrectie. Voor die
gevallen waarbij de gevolgen van de overeenkomst ongedaan gemaakt worden met
als reden het verlies af te wentelen op de aanbieder, kan art.6:278 BW
onder omstandigheden in mijn ogen uitkomst bieden, zij het dat de rechtspraak
vooralsnog een dergelijk beroep heeft afgewezen.
Op basis van de
tegenstrijdigheden in de huidige rechtspraak blijkt al dat het niet eenvoudig
is recht te doen aan de beginselen van ons schadevergoedingsrecht.
Immers ieder draagt de eigen schade, terwijl gelijktijdig geldt dat de
ander niet geschaad mag worden. In het hiernavolgende wordt, aangenomen dat
de overeenkomst nog steeds bestaat, een poging gedaan door middel van
richtlijnen niettemin recht te doen aan beide beginselen. Enerzijds moet
in lijn met de huidige rechtspraak aangenomen worden dat beleggers in
effectenlase producten in ieder geval geweten hebben dat zij het risico
verbonden aan het beleggen in aandelen aanvaard hebben. Dat risico blijkt
duidelijk uit het informatiemateriaal; in zoverre zijn de
informatieplichten niet geschonden. Deze schade dient de belegger zelf
te dragen, immers dat is het risico dat is verbonden aan het willen
meepikken van een graantje op een stijgende aandelenbeurs. Daarenboven is ook
de gedachte dat de belegger uit het informatiemateriaal had kunnen
en moeten afleiden dat het om beleggen met geleend geld ging, nog
verdedigbaar. Ook de rente dient in beginsel voor rekening te blijven van de
belegger. Anderzijds geldtmijns inziens, in tegenstelling tot de heersende
rechtspraak, dat de belegger weliswaar redelijkerwijs had kunnen
afleiden uit het verstrekte informatiemateriaal dat belegd werd met geleend
geld, maar. niet dat daar extra risico's aan verbonden waren. Doorgaans zijn
nergens de extra risico's verbonden aan het hefboomeffect en de beperkte
spreiding duidelijk aan de orde gesteld. Nu de aanbieders van effectenlease
producten eveneens hebben nagelaten onderzoek te doen naar de achtergrond van
de potentiële beleggers, hetgeen weer wel de algemene conclusie is in de
rechtspraak, staat evenmin vast of het product zou hebben gepast bij een
specifieke belegger. Hier is de belegger geschaad door de hoogmoed van de
aanbieders die hem niet in de gelegenheid hebben gesteld deze risico's
te beoordelen, laat staan te aanvaarden.
Wat heeft dan te gelden? Het gevolg
van deze vaststellingen voor een beroep op schadevergoeding betekent
dat gekeken moet worden naar de hypothetische situatie waar
__________________
145.Rb. Arnhem vonnis van 30
juni2004,LJN-nr. AP4885, NJF 2004, 417,
vgl. ook dezelfde Rb. bij vonnis van 14 juni 2004, NJF 2004, 416, zie
ook
Rb. Breda (sector kanton), vonnis
van 17 november 2004, LJN-nr.
AR6222.
de aanbieders wel aan de informatie- en onderzoeksplichten hadden
voldaan, gerelateerd aan de verschillende soorten beleggers. Voor de belegger
die voldoende deskundig dan wel ervaren mag worden geacht op basis
van zijn verleden, kan getwijfeld worden aan de relevantie van het voldoen
aan de onderzoeks- en informatieplicht. Deze groep mag geacht worden zelf te
kunnen beoordelen wat de risico's waren en of het product paste bij de eigen
situatie. Voorts geldt voor het hypothetische geval dat
de effecteninstelling wel aan haar verplichtingen had voldaan en de
belegger derhalve op de hoogte was geweest van de bijzondere risico's, en
deze risico's gepast hadden bij zijn beleggingsprofiel, schadevergoeding niet
snel in de rede ligt. Voor deze beleggers geldt dat zij hun schade
mijns inziens niet vergoed kunnen krijgen. Het causaal verband tussen de
schending van zorgplichten en de schade is doorbroken. Voor de (grote)
categorie beleggers waarvoor deze kwalificaties niet gelden, geldt dan het
volgende. Het beleggen in gespreide kwaliteitsaandelen (vermogensgroei)
zal doorgaans niet strijdig zijn met het hypothetische profiel van de
gemiddelde belegger.l46 Het is dit risico
dat de belegger geaccepteerd heeft op basis van de hem verstrekte informatie.
Nu echter onvoldoende gewezen is op de risico's verbonden aan het
hefboomeffect, de beperkte spreiding van de portefeuille zowel in de tijd
als over de verschillende aandelenfondsen, en onderzoek nagelaten is naar
de bereidheid van de belegger deze risico's te aanvaarden, dient de schade
die daarmee verbonden is voor rekening te komen van de aanbieders.Voor
de omvang van de schade voor deze grote groep geldt dan als theoretisch
uitgangspunt een gespreide portefeuille in aandelen, zonder het risico
behorende bij het beleggen, met geleend geld. Waar derhalve in tranches
aandelen zijn aangekocht voor een gefixeerde prijs, dient dit
eventuele verlies voor rekening te blijven van de aanbieder.Aan de hand
van de daling op de AEX kan vervolgens geschat worden wat een normaal
koersverlies zou zijn geweest bij een gespreide portefeuille. Deze normale
koersdalingen komen voor rekening van de belegger, de koersverliezen op de
individuele fondsen die dit percentage overschrijden komen echter in
aanmerking voor vergoeding. Hetzelfde geldt voor de korte beleggingstermijn,
nu ook deze omstandigheid risicoverhogend werkt. Hier is uiteraard niet
na te gaan wat het verlies ware geweest wanneer de belegger voor een langere
termijn had belegd, noch wat een wel aanvaardbaretermijn zou zijn geweest.
Daar zal derhalve de rechter of de klachtencommissie de schade moeten
schatten ex aequo et bono. Op de schade die op deze manier is samengesteld
kan vervolgensnog een correctie komen op basis van de eigen schuld van de
belegger. Dat wil zeggen door na te laten zelf navraag en onderzoek te
doen naar de karakteristieken van het product, heeft de belegger ook zichzelf
in de positie gebracht waarin het product niet aansloot bij zijn wensen en
mogelijkheden. Een standaard percentage ten aanzien van de eigen schuld is
moeilijk te geven mede gezien het feit dat elk geval op zich beoordeeld moet
worden. Niettemin spreekt mij de benadering aan van de rechtbank Amsterdam
waarbij het ontstaan van de schade in gelijke mate wordt toegerekend aan
partijen. Tenslotte kan op deze schadedeling een billijkheidscorrectie
volgen. Ook hier is de benadering van de rechtbank Amsterdam mijns inziens
goed verdedigbaar door af te wijken van het gedeeld dragen van
de schade, gezien de professionaliteit van de aanbieders en de
verwijtbaarheid van partijen over en weer. Het geheel komt dan neer op een
schadevergoedingspercentage van 75% aan de zijde van de aanbieder met
betrekking tot de zojuist beschreven verliezen. Deze richtlijnen kunnen
goed dienen als uitgangspunt waar de overeenkomst in stand is gebleven.
Echter uit het voorgaande bleek dat niet uitgesloten moet worden
geacht dat de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan effectenlease
producten, aantastbaar zijn. Niet zeker is derhalve of de onderliggende
contractuele verhouding in stand zal blijven. Zelfs echter waar dat niet het
geval is, kunnen de bovenstaande richtlijnen niettemin een rol spelen.
Te denken valt aan acties uit art. 6:230 lid 2 BW (op verzoek geen
vernietiging door de rechter maar opheffing van het nadeel), art. 6:278 BW en
een eventueel beroep op ongerechtvaardigde verrijking uit art. 6:212 BW. Zo
kan de uitleg van art. 6:278 BW scherper gesteld worden: de belegger
kan de overeenkomst ongedaan maken, maar zal eventuele verliezen dienen te
dragen die voorvloeien uit het voorgaande. Een vergelijkbare redenering is
denkbaar bij toepassing van art. 6:212 BW waar het de vraag betreft of de
belegger ongerechtvaardigd is verrijkt. Is bijvoorbeeld de overeenkomst
nietig, kan op dezelfde wijze bepaald worden of er sprake is van
ongerechtvaardigde verrijking en zo ja hoe hoog die verrijking is. De door
mij voorgesteld benadering doet in mijn ogen recht aan beide partijen. Waar
sprake is van een zekere mate van hoogmoed aan beide kanten, dienen beide
kanten een deel van de schade als gevolg van de val van de koersen op de
effectenbeurzen te dragen. Het recht is inderdaad geschreven voor de
waakzamen,147 maar gelijktijdig geldt dat
de ander geen schade berokkend mag worden.148
__________
146.Het is niet ondenkbaar dat
daarop uitzonderingen gelden. Te denken
valt
aan beleggers met een laag inkomen,
of waar de beleggingen bedoeld
waren als
oudedagsvoorziening.
147.Ius vigilantibus
scriptum, zie de speciale bijdrage over het beginsel
in
WPNR (2001) nr. 6428, p.
1-27.
148.Alterum non laedere, wel afgeleid uit
Gaius, Inst, III, 211 en D. 50, 17,23
fine, zie ook C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige
daad
(diss. Groningen), Deventer 2002,
p. 1, voetnoot 1.
Bron: WPNR: Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie