*******************
Verloop van de
Procedure.
Dexia heeft op gronden zoals in de dagvaarding
vermeld een vordering ingesteld tegen X (vordering in conventie).
Hierop heeft X geconcludeerd voor antwoord. Dit
antwoord houdt een onvoorwaardelijke en voorwaardelijke tegenvordering in
(vordering in reconventie).
Vervolgens is schriftelijk voort geprocedeerd.
Dexia heeft daarbij haar vordering buiten bezwaar van X voorwaardelijk
gewijzigd.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag
bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder
begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier
overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het
geschil.
In conventie en in reconventie.
De vorderingen.
Dexia vordert dat de
kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, X zal veroordelen aan
Dexia te betalen de somma van € 2.410,12 met (verdere) rente en
kosten.
Alleen voor het geval de hiervoor weergegeven
vordering mocht worden afgewezen en de hierna weer te geven onvoorwaardelijke
tegenvordering geheel of gedeeltelijk toewijsbaar mocht blijken vordert Dexia
toepassing van het bepaalde in artikel 6.278 van het Burgerlijk
Wetboek.
X, die zich beroept op de nietigheid of
vemietigbaarheid van de in deze procedure bedoelde overeenkomst, althans op
wanprestatie, vordert dat Dexia bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te
verklaren wordt veroordeeld tot terugbetaling aan X van de somma van € 857,12
met rente en kosten.
Voor het geval Dexia mocht weigeren door X
bedoelde bandopnames over te leggen vordert X bovendien dat Dexia daartoe
wordt verplicht, dit op straffe van een dwangsom.
De verweren.
De verweren over en weer
strekken tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de respectieve
vorderingen.
Oordeel van de kantonrechter.
In deze
procedure mag worden uitgegaan van de volgende feiten, nu deze niet, dan wel
onvoldoende betwist zijn gebleven.
1. Op of omstreeks 21 februari 2000 is een
overeenkomst tussen partijen (voor wat betreft Dexia geldt telkens dat daarmee
tevens haar rechts-voorganger(s) wordt/worden bedoeld) tot stand gekomen,
welke in de kern ertoe strekte dat X gedurende een looptijd van 36 maanden een
gedurende die termijn op te bouwen pakket aandelen van Dexia "leaste"
(aankoopwaarde was in totaal fl. 8.525,71 = € 3.868,80) tegen een als "rente"
aangeduide vergoeding van in totaal fl. 1.788,97 = € 811,80. De maandlast
bedroeg fl. 49,69 = € 22,55 welke als "rente" wordt aangemerkt.
Aan het
eind van de looptijd moest fl. 8.425,71 plus een laatste termijn van fl.
100,-- worden terugbetaald, hetgeen in totaal neerkomt op fl. 8.525,71 = €
3.868,80 = de oorspronkelijke aankoopwaarde, waarop in mindering moest
strekken de opbrengst van het alsdan door Dexia te verkopen
aandelenpakket.
2. Voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst heeft
X, die geen enkele ervaring heeft op beleggingsgebied, Dexia telefonisch
benaderd naar aanleiding van door Dexia overal in Nederland verspreide,
wervende reclamefolders. Door of namens Dexia is toen geen nader onderzoek
ingesteld naar de financiële positie van X, anders dan door een toetsing bij
het BKR te Tiel. Evenmin is navraag gedaan naar het door X gewenste
risicoprofiel, noch naar diens financiële mogelijkheden om een wellicht
tegenvallend beleggingsresultaat te dragen.
3. Bij het einde van de
looptijd heeft Dexia het naar haar zeggen aangekochte aandelenpakket verkocht
en wel (volgens Dexia) voor € 2.123,94. Na aftrek van de terug te betalen
aankoopwaarde ad € 3.868,80 (€ 45,38 + € 3.823,42), € 27,06 aan
beëindigingskosten, € 22,55 aan inhaalincasso's en € 180,40 aan achterstallige
posten (in totaal dus € 4.098,81) resteerde een negatief, door X te betalen
saldo ad € 1.974,87.
Niettegenstaande herhaalde aanmaning heeft X geweigerd
dat saldo te voldoen.
Dexia wenst in de onderhavige procedure in
wezen betaling te verkrijgen van voormeld negatief saldo, vermeerderd met
rente en buitengerechtelijke kosten.
De daartegen door X gevoerde verweren
worden, voor zover voor de einduitslag van belang, hierna
besproken.
Om te beginnen betwist X dat de in deze
procedure bedoelde aandelen daadwerkelijk door Dexia zijn gekocht en
vervolgens weer (voor de opgegeven waarde) zijn verkocht. Dat verweer treft
geen doel nu uit de door Dexia gehouden administratie blijkt dat dit wel
degelijk het geval is en de boeken van de bank ingevolge de toepasselijke
voorwaarden behoudens tegenbewijs beslissend zijn. Deze voorwaarden zijn -
anders dan door X aangevoerd - niet onredelijk bezwarend te achten, nu -
anders dan kennelijk door X aangenomen - wel degelijk tegenbewijs openstaat.
Tegenbewijs is echter noch geleverd noch aangeboden.
Vervolgens wenst X
primair de overeenkomst te vernietigen op grond van bedrog, bestaande uit
opzettelijke misleiding door Dexia waar het de aard en de risico' s van de
transactie betrof. Dat wordt verworpen nu van bedrog niet is gebleken. Reeds
uit de door Dexia vooraf verstrekte schriftelijke informatie viel, zij het met
enige moeite, wel degelijk af te leiden waarom het precies ging en welke
risico' s X liep. Van misleiding is dus geen sprake. Indien X zich, zoals ik
wel wil aannemen, onvoldoende in de details van de aangeboden
beleggingsconstructie heeft verdiept, dan dient dat in het kader van het
gestelde bedrog voor zijn risico te blijven. Dat X zich door de (achteraf
gezien) veel te optimistische toonzetting van die informatie heeft laten
overhalen om toch in deze constructie te stappen levert evenmin bedrog op.
Niet gebleken is dat door of namens Dexia in deze leugenachtige of anderszins
onware, dan wel bewust onvolledige informatie is verstrekt.
Subsidiair wenst X de overeenkomst te
vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel
3.44 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit verweer treft doel.
Naar mijn oordeel moet op grond van de
vaststaande feiten inderdaad worden aangenomen dat de onderhavige overeenkomst
door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, nu Dexia, die wist of
had moeten begrijpen dat X, die onbetwist een leek was op dit terrein, door
onkunde, lichtzinnigheid en/of onervarenheid werd bewogen tot het aangaan van
een voor X naar zijn aard uitermate riskante beleggingstransactie met geleend
geld, het totstandkomen van die transactie ten onrechte heeft bevorderd door
het veel te gunstig, althans veel te eenzijdig voorspiegelen van de daarmee te
behalen beleggingsresultaten, terwijl hetgeen Dexia daaromtrent wist of
behoorde te begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden.
Het was Dexia als deskundige op dit terrein
bekend, althans het behoorde haar bekend te zijn, dat een dergelijke
"belegging" met geleend geld naar zijn aard grote risico' s met zich
meebrengt, die de gemiddelde consument, zoals X - als deze daarover behoorlijk
wordt voorgelicht en daartegen wordt gewaarschuwd - in de regel niet zal
kunnen en/of willen dragen. Naar mijn oordeel had Dexia in de gegeven
omstandigheden deze overeenkomst dan ook niet, althans niet zonder meer mogen
afsluiten, zonder eerst te onderzoeken of X zich wel bewust was van de
risico's die hij nam en of hij financieel wel in staat zou zijn om eventueel
tegenvallende koersfluctuaties op te vangen. Op Dexia rustte anders gezegd de
precontractuele zorgplicht, waarvan het bepaalde in artikel 3.44 van het
Burgerlijk Wetboek een uitwerking geeft, om X in deze te behoeden voor
overhaaste stappen. Dat heeft zij niet gedaan. Integendeel, de van Dexia
uitgaande juichende folders wezen vrijwel alléén op de volgens Dexia te
verwachten koerswinsten en bevorderden dus als het ware juist het veel
te lichtvaardig totstandkomen van de overeenkomst, zonder dat daarin werkelijk
enige serieuze moeite werd gedaan om de klant te waarschuwen tegen de aan deze
beleggingsconstructie verbonden gevaren, waaronder in het bijzonder het gevaar
van forse koersdalingen en het blijven zitten met een restschuld. Het enkel
toetsen van de voorgenomen transactie aan van het BKR te Tiel verkregen
informatie was onder de gegeven omstandigheden in elk geval
onvoldoende.
Dat betekent dat de overeenkomst niet, althans
niet ongewijzigd in stand kan blijven. Waar de kern van het aan Dexia gerichte
verwijt hierin ligt besloten, dat zij X ervan had behoren te weerhouden
om in feite op de beurs te gaan speculeren met een voor iemand in zijn positie
veel te grote som "geleend geld", meen ik dat er geen aanleiding bestaat om de
overeenkomst op die grond geheel te vernietigen, zoals X wil, waarna X dan
recht zou hebben op restitutie van de inmiddels betaalde rentebedragen. Het
gaat er immers niet om dat X die renteverplichting niet kon dragen, maar om
het gegeven dat Dexia hem onder de gegeven omstandigheden niet zomaar had
mogen blootstellen aan het risico op koersverlies. Ik meen dan ook, dat kan en
moet worden volstaan met wijziging van de gevolgen van de overeenkomst en wel
aldus, dat X het uiteindelijk geleden koersverlies niet hoeft te dragen, maar
overigens wel ten volle aan zijn betalingsverplichtingen moet voldoen. Daarmee
is het nadeel voldoende opgeheven.
Toepassing van het bepaalde in artikel 6.278
van het Burgerlijk Wetboek is hier niet aan de orde, nu deze wetsbepaling niet
ziet op een geval als het onderhavige, waarin toepassing wordt gegeven aan het
bepaalde in artikel 3.54 van het Burgerlijk Wetboek zonder dat daaruit enige
restitutieverplichting voortvloeit.
Maar ook al zou dat anders zijn, dan
nog zou artikel 6.278 van het Burgerlijk Wetboek toepassing missen, nu de
daarin voorgeschreven verrekening bij wijziging van de waardeverhouding
uiteraard niet kan gelden in een geval waarin de ongedaanmaking van de
onderliggende overeenkomst nu juist is gegrond op het ten onrechte
blootstellen van de beschermde contractspartij aan het risico van
waardevermindering. Uiteraard deed de behoefte aan deze bescherming zich pas
voelen toen uitkwam dat X koersverlies ging lijden. Een andere uitleg van
laatstgenoemde wetsbepaling zou leiden tot een in redelijkheid onaanvaardbaar
eindresultaat, te weten dat het nadeel van de aan Dexia toe te rekenen
misbruik van omstandigheden, gelegen in de onverantwoorde blootstelling van X
aan koersverliezen, daardoor geheel en al op X zou worden
afgewenteld.
Gelet op het voorgaande hoeven de verdere
verweren van X geen bespreking meer. De door hem nog voorwaardelijk gevorderde
overlegging van bandopnames is niet toewijsbaar, alleen al omdat X daarbij
(mede) gelet op het voorgaande geen redelijk belang (meer) heeft.
Het voorgaande leidt samenvattend tot de
volgende uitkomst.
X dient nog aan Dexia te betalen de somma van €
230,01 zijnde € 27,06 aan niet betwiste beëindigingskosten, € 22,55 aan niet
betwiste inhaalincasso's en € 180,40 aan niet betwiste achterstallige posten,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2003. De door Dexia
gevorderde contractuele rente gold enkel voor wat betreft de berekening van de
door X te betalen rente over de leasesom en is geen overeengekomen
vertragingsrente. Gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gelet op het
voorgaande in redelijkheid niet toewijsbaar.
Het over en weer meer of anders gevorderde moet
worden afgewezen.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist
zoals hiervoor bij de beslissing is bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser,
kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24juni 2004,
in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL