Het gebruik maken van deze uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.

zaaknummer: 58901/ HA ZA 03-870 sector civielrecht
 
uitspraak: 21 juli 2004
 

                                     VONNIS
 
                         van de rechtbank Roermond
 
                                 in de zaak van:
 
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie:
 
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. H. J. A. Ewalds;
 
tegen:
 
gedaagde in Conventie,
eiser in reconventie:
 
[X],
wonende te Venlo.
procureur: mr. M. M. van den Boomen.
 

Partijen worden aangeduid als:
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie: de bank;
gedaagde in conventie, eiser in reconventie: [X].
 
1. Inhoud van het procesdossier
 
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- het vonnis in het incident van 10 maart 2004 en de daarin vermelde stukken;
- het tussenvonnis van 24 maart 2004;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte voorwaardelijke wijziging
  van eis in conventie met bijlagen;
- het rolbericht van 29 april 2004 waarbij de eiswijziging is toegelaten;
- het procesverbaal van de comparitie van partijen van 10 juni 2004.
 
2. Vaststaande feiten in conventie en in reconventie
 
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
 
2.1 De bank is rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. die op haar beurt
rechtsopvolgster is van Legio Lease B.V. De rechtbank zal hierna ten behoeve van
de leesbaarheid steeds spreken over "de bank" waarmee dan eiseres en/of haar
rechtsvoorgangsters worden aangeduid.
 
2.2 De bank en [X] hebben een aandelenlease-overeenkomst genaamd
"Winstverdriedubbelaar" gesloten gedateerd 21 april 2000 (hierna: de aandelenlease-
overeenkomst). Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Bijzondere
voorwaardeneffectenlease van de bank (hierna: de bijzondere voorwaarden).
 
2.3 De aandelenlease-overeenkomst houdt in dat [X] bij de bank een lening
heeft gesloten waarmee voor zijn risico door de bank aandelen zijn gekocht. Deze
aandelen betreffen een drietal fondsen, namelijk ABN AMRO, AHOLD en ING. De
aandelen zijn in drie termijnen aangekocht tegen een vooraf bepaald
aankoopbedrag. De overeengekomen looptijd van 36 maanden is verstreken.
 
2.4 De aankoopbedragen van de aandelen zijn in totaal € 19.469,37. De
gedurende de gehele looptijd door [X] te betalen rente bedraagt € 4.084,92. Het
rentepercentage is 0,96% per maand. De totaal overeengekomen leasesom
bedraagt € 23.554,29.
De betaling hiervan diende als volgt plaats te vinden:
36 maandtermijnen van elk € 113.47;
een bedrag van € 45,38 in of omstreeks de 35e maand en
een bedrag van € 19.423,99 aan het einde van de aandelenlease-overeenkomst,
welk bedrag in beginsel wordt verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen.
 
2.5 [X] heeft zich door middel van een aanmeldingsformulier aangemeld
(prod. 1 bij dagvaarding) waarop onder meer is vermeld:
"Koop nu voor mij het eerste pakket aandelen ABN-AMRO, Ahold en ING."
 
2.6 [X] heeft van de bank ontvangen de aandelenlease-overeenkomst, de
bijzondere voorwaarden, een fiscale opinie en een brochure over de
"Winstverdriedubbelaar" (hierna: de brochure).
 
3. Vordering en stellingen van de bank in conventie
 
De bank vordert [X] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.364,82,
vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand, althans de wettelijke
rente, over € 11.014,78, vanaf 5 september 2003 tot de dag der algehele voldoening
en de proceskosten.
 
De bank stelt daartoe het volgende.
Het door [X] verschuldigde bestaat uit de volgende onderdelen.
[X] weigert de eindafrekening van € 11.014,78 te betalen. Deze eindafrekening
is berekend door het restant hoofdsom van € 19.582,84 te vermeerderen met de
eerste aflossingstermijn van € 45,38 en een resterende maandtermijn van € 113,47
en daarna de som daarvan te verminderen met de verkoopopbrengst van de
geleasde aandelen van € 8.568,06.
De contractuele rente over het tijdvak van 22 april 2003 tot en met 4 september 2003
bedraagt € 420,65.
De gemaakte incassokosten bedragen € 781,00 en de BTW daarover € 148,39.
 
Verder vordert de bank - onder de voorwaarde van toewijzing van de eis van [X]
in reconventie - [X] te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het
verschil tussen de aankoopwaarde van de in artikel 1 van de effectenlease-overeenkomst
genoemde effecten minus de waarde van de bedoelde effecten op de
datum van vernietiging of ontbinding van de betreffende lease-overeenkomst.
De bank baseert deze voorwaardelijke vordering op art. 6:278 BW.
 
4. Verweer van [X] in conventie
 
[X] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de bank in de vorderingen dan
wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
 
[X] voert daartoe - kort samengevat - het volgende verweer.
De echtgenote van [X] heeft de effectenlease-overeenkomst vernietigd, omdat
niet is voldaan aan het bepaalde in art. 1:88 BW.
De bank heeft verzuimd de nodige informatie bij [X] in te winnen over diens
financiële positie, beleggingservaring- en doelstellingen en heeft daardoor art. 28,
eerste lid, NR 1999 geschonden.
De bank heeft gehandeld in strijd met art. 28 Wet op het consumentenkrediet (hierna:
WCK)/ art. 7:401 BW/ art. 25 en 28 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999
(hierna: NR 1999), doordat de bank onvoldoende heeft getoetst of [X] de lasten
uit de aandelenlease-overeenkomst zou kunnen dragen.
De bank heeft geschonden: art. 32 en art. 33 tweede lid, NR 1999, de voorschriften
op grond van artikel 7.5 en 7.8 sub d van bijlage 7 bij de NR. De bank heeft verder,
geschonden: art. 28, 35 en 36 NR 1999.
[X] heeft gedwaald als bedoeld in art. 6:228 BW. Hij wist niet dat hij in aandelen
belegde en een geldlening aanging, maar dacht, dat het een spaarvorm betrof. Dit is
veroorzaakt door de onvolledige en onduidelijke informatie van de bank. [X]
heeft op deze grond de overeenkomst vernietigd, bij brief van 10 december 2003.
[X] heeft de overeenkomst bij brief van 16 Januari 2004 ontbonden wegens
toerekenbare tekortkoming door de bank.
Door het misleidend karakter van de door de bank verstrekte informatie heeft de
bank jegens [X] een onrechtmatige daad gepleegd (art. 6:194 BW).
Van toepasselijkheid van de contractsbepalingen jegens [X] kan geen sprake
zijn nu dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
 
5. Vordering en stellingen van [X] in reconventie
 
[X] vordert:
1. (primair): te verklaren voor recht, dat de aandelenlease-overeenkomst is
vernietigd, dat de bank toerekenbaar is tekortgekomen, dat de aandelenlease-
overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, dat de bank jegens [X] een
onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat de bank jegens [X] aansprakelijk is
voor de geleden schade; (subsidair): de vernietiging dan wel ontbinding van de
aandelenlease-overeenkomst.
2. de bank te veroordelen om aan [X] binnen twee dagen na betekening van het
in deze zaak te wijzen vonnis te betalen (primair): hetgeen door [X] uit hoofde
van de aandelenlease-overeenkomst is betaald vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de datum van de respectieve betalingen; (subsidiair): schadevergoeding, op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en € 2.042 = bij wijze van voorschot.
 
3. de bank te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak
te wijzen vonnis schriftelijk en onvaarwaardelijk aan de stichting BKR te Tiel te
berichten, dat de registratie van de aandelenlease-overeenkomsten alle eventueel
daarop gebaseerde inschrijvingen ten laste van [X] blijvend worden verwijderd
en/of gestaakt en/of gewijzigd ten gunste van [X] op straffe van verbeurte van
een dwangsom van € 5.000 per (gedeelte van een) dag met een maximum van
€ 100.000.
Voor de stellingen van [X] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.
is vermeld.
 
6. Het verweer van de bank in reconventie
 
De bank concludeert tot niet-ontvankelijkverklaringvan [X] in de vorderingen
dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
De rechtbank zal waar nodig nader ingaan op de verweren van de bank.
 
7. Beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
 
7.1 Gelet op de inhoudelijke samenhang zal de rechtbank de vorderingen in
conventie en in reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk bespreken.
 
het beroep op art. 1:88 BW
 
7.2 [X] heeft zich beroepen op de vernietiging van de aandelenlease-
overeenkomst door zijn echtgenote. Deze is gebaseerd op een gestelde schending
van art. 1:88 BW inhoudende dat zijn echtgenote niet de vereiste toestemming voor
het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst heeft verleend. De bank heeft
betwist dat art. 1:88 BW op een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige
van toepassing is.
De rechtbank is met de bank van oordeel, dat art. 1:88 BW hier niet van toepassing
is. Art. 1:88 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat een echtgenoot de
toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot voor, het sluiten van een
overeenkomst van koop op afbetaling. Dit verwijst naar de overeenkomst van koop
op afbetaling in art. 7A:1576 BW. De aandelenlease-overeenkomst is echter niet zo'n
overeenkomst van koop op afbetaling, omdat deze geen betrekking heeft op de koop
van een zaak, dat wil zeggen; een voor mensenjke beheersing vatbaar stoffelijk
object. Dat onder overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A: 1576
BW een overeenkomst met betrekking tot een zaak dient te worden verstaan, blijkt
met zoveel woorden uit het eerste lid van die bepaling zelf. Meer in het bijzonder
blijkt dit uit de formulering van het vijfde lid van dat artikel waarin het in dat artikel
bepaalde van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op vermogensrechten.
Het feit dat de wet spreekt van overeenkomstige toepassing impliceert dat geen
sprake is van rechtstreekse toepasselijkheid en daarmee dat een overeenkomst met
betrekking tot een vermogensrecht geen overeenkomst van koop op afbetaling in de
zin van art. 7A:1576 BW is. Dit oordeel sluit aan bij de systematiek van het Burgerlijk
Wetboek waarin op meer plaatsen sprake is van vormen van wettelijke analogie,
waarbij bijvoorbeeld regels van overeenkomstenrecht van overeenkomstige
toepassing worden verklaard op andere meerzijdige rechtshandelingen. Het is een
misverstand te menen dat die meerzijdige rechtshandelingen daarmee
overeenkomsten zouden worden. Dat immers met zich brengen dat de
begrippen overeenkomst en meerzijdige rechtshandeling synoniemen zouden
worden. Eenzelfde benadering dient bij de interpretatie van artikel 7A:1576 BW te
worden gevolgd.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat de stelling van [X] betreffende voornoemde
buitengerechtelijke vernietiging geen doel kan treffen.
 
het beroep op dwaling
 
7.3. De stelling van de bank dat [X] een brochure is toegezonden gelijk aan
het exemplaar dat door de bank in de procedure is overgelegd, moet als
onvoldoende betwist worden aangenomen. De redenen daarvoor zijn de volgende.
[X] heeft erkend een brochure te hebben ontvangen, maar heeft ter comparitie
betwist eenzelfde exemplaar te hebben ontvangen als door de bank is overgelegd.
Overigens heeft [X] niet meer aangevoerd dan dat hij zich niet kan herinneren of
in de hem toegezonden brochure passages waren opgenomen zoals in het door de
bank overgelegde exemplaar zijn opgenomen, zoals "Uw maandbedrag bestaat
geheel uit 0,96% rente (12,1% effectief per jaar).
" en " Zou de verkoop van de
aandelen onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil
moeten bijbetalen.
" [X] heeft de stelling van de bank - dat in alle brochures
passages waren opgenomen waarin wordt vermeld, dat de maandinleg uit rente
bestaat en dat er bij een onvoldoende verkoopopbrengst moet worden bijbetaald -
ook niet betwist.
Dit betekent dat vaststaat dat de hierboven cursief weergegeven citaten ook waren
opgenomen in de door [X] ontvangen brochure.
 
7.4 [X] heeft zich beroepen op dwaling als bedoeld in art. 6:228 BW, welk
beroep kort samengevat inhoudt, dat hij een onjuist beeld van de aandelenlease-
overeenkomst had als gevolg van de onjuiste/onvolkomen informatieverstrekking
door de bank. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd,
omdat het onvoldoende is onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting
daarvan door de bank en de vaststaande feiten. Dit oordeel kan als volgt worden
toegelicht.
Uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure blijkt duidelijk dat
geen sprake is van een spaarvorm maar van een belegging met geleend geld. Dit
volgt onder meer uit de onder 7.3 weergegeven citaten uit de brochure. Daarnaast
blijkt dit ook uit de tekst van de overeenkomst, waarin onder meer wordt gesproken
over de lease van aandelen en waarin een bedrag aan te betalen rente wordt
vermeld. Ook het onder 2.5 aangehaalde aanmeldingsformulier bevat een duidelijke
tekst, namelijk: "Koop nu voor mij het eerste pakket aandelen ABN AMRO, Ahold en
ING."
Verder blijkt uit de brochure voldoende duidelijk dat er een risico van een restschuld
bestaat. Dit blijkt uit de daarin opgenomen zin: "Zou de verkoop van de aandelen
onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten
bijbetalen.
"
Deze vermeldingen moeten als voldoende duidelijkworden bestempeld, mede omdat
de bank ervan mag uitgaan dat personen die zijn geïnteresseerd in producten als de
onderhavige tenminste een zodanig kennis bezitten dat zij weten wat wordt bedoeld
met termen als "lease" en "aandelen". Anders gezegd: de bank hoeft bij het
samenstellen van haar voorlichtingsmateriaal geen rekening te houden met de
absolute leek, dat wil zeggen de persoon die in het geheel geen kennisdraagt van
financiële begrippen als hier aan de orde zijn. Daarnaast moet als uitgangspunt
gelden, dat het een feit van afgemene bekendheid is, dat aandelen in waarde kunnen
fluctueren,waarmee gegeven is dat een belangstellende bedacht moet zijn op de
mogelijke consequenties daarvan en in dat licht het hem aangeboden
voorlichtingsmateriaal dient te beschouwen. [X] heeft overigens gesteld bekend
te zijn met de betekenis van de termen "leasen" en "aandelen".
 
Afgezien van het feit, dat de genoemde teksten voldoende duidelijk zijn, zou een
beroep op dwaling gelet op de onduidelijkheid daarvan aan [X] niet toekomen nu
hij ter comparitie heeft verklaard (1) dat hij pas na een uitzendig van het tv-
programma Radar is gaan onderzoeken wat het contract nu precies inhield door de
tekst van de overeenkomst goed te bestuderen en onduidelijke begrippen op te
zoeken en (2) dat hij pas toen begreep dat hij had belegd, met geleend geld wat hij
(3) na de lezing van de overeenkomst ten tijde van het aangaan daarvan niet zo had
begrepenen (4) dat hij indertijd heeft nagelaten bij de bank opheldering te vragen
omtrent hetgeen hem niet duidelijk was. Dit relaas kan niet anders worden verstaan
dan dat Delslrig de overeenkomst slechts vluchtigt had doorgelezen alvorens deze te
ondertekenen en dat hij zich niet heeft verdiept in de vraag wat hij nu precies ging
tekenen. Zo in dit geval al dwaling zou kunnen worden aangenomen dan nog zou dit
beroep [X] niet kunnen baten aangezien die dwaling dan vanwege de
voornoemde punten voor zijn rekening zou dienen te blijven.
Nu het beroep op dwaling reeds op de genoemde gronden moet worden gepasseerd.
kan hetgeen partijen hieromtrent overigens naar voren hebben gebracht verder
blijven rusten.
 
de zorg- en mededelingsverplichtingen van de bank
 
7.5 In geschil is of de bank haar zorg- en mededelingsverplichtingen jegens
[X] heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat de normen met
betrekking tot die zorg en mededelingsverplichtingen niet alleen kunnen worden
gevonden in de door [X] aangehaalde bepalingen zoals bijvoorbeeld de artikelen
32 en 33 NR 1999 maar dat deze evenzeer voortvloeien uit het ongeschreven recht.
De rechtbank zal daarom bij de bespreking niet met zoveel woorden ingaan op de
aangehaalde wettelijke bepalingen maar uitgaanvan de (onder meer) daarin vervatte
materiële normen. De rechtbank overweegt daarover het vorgende.
 
7.6 De aandelenlease-overeenkomst is een risicovol product, omdat (1) wordt
belegd in aandelen met geleend geld, (2) gedurende een relatief korte looptijd, (3)
met een spreiding over slechts drie fondsen terwijl (4) niet is voorzien in een
voorziening om verliezen door koersdalingen op te vangen. De bank diende daarom
in beginsel zodanige informatie te verstrekken dat aard en risico van de
aandelenlease-overeenkomst voor [X] voldoende duidelijk zouden kunnen zijn.
Of aan die maatstaf is voldaan dient mede te worden beschouwd in het licht van de
kennis van en ervaring met beleggen van [X]. Deze heeft ter comparitie
verklaard dat hij In 1998 een clickfonds had genomen en later van kennissen over de
zogenaamde winstverdriedubbelaars had gehoord. De rechtbank leidt daaruit af, dat
hij niet geheel onbekend was met het fenomeen beleggen.
 
7.7 Tegen de achtergrond van het onder 7.3 en 7.4 overwogene is de rechtbank
van oordeel, dat uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure
voldoende duidelijk blijkt, (1) dat wordt belegd met geleend geld, (2) welke bedragen
daarmee zijn gemoeid,(3)wat de looptijd is en (4) dat het risico bestaat dat er bij de
eindafrekening een restschuld aan de bank kan resteren. Dit betekent dat de bank
voldoende informatie heeft verstrekt.
Afgezien daarvan kan [X] zich in rechte niet met succes beroepen op de door
hem gestelde ontoereikende informatievoorziening door de bank nu hij ter oomparitie
heefttoegegeven daarvan nauwelijks kennis te hebben genomen en te hebben
nagelaten navraag te doen naar hem onduidelijke termen uitde overeenkomst. In
deze omstandigheden is een dergelijke beroep naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar.
 
7.8 Een andere vraag is of de bank de op haar rustende zorgplicht heeft
geschonden. [X] heeft in dat verband gesteld, dat de bank heeft verzuimd te
onderzoeken of de bestedingsruimte van [X] toereikend was. De bank heeft
betwist daartoe verplicht te zijn, omdat de aandelenlease-overeenkomst een kant en
klaar product is waarbij de uitvoering volledig is vastgelegd.
Partijen raken hiet aan de vraag of op de bank bij handelingen in het kader van het
effectenbedrijf een verplichting rust - zoals is neergelegd in artikel 28 NR 1999 - die
inhoudt dat de bank bij haar klanten informatie moet inwinnen betreffende hun
financiële positie, beleggingservaring en doelstellingen. Dit alles voor zover
redelijkerwijs relevant bij de uitvoering van de te verrichten diensten.
Hiergaat het dan om de aandelenlease-overeenkomst. Kenmerkend daarvoor is dat
er een keuzemoment is voor de klant bij het aangaan van de overeenkomst. Deze
keuze is overzichtelijk er wordt wel of niet voor een bepaald bedrag aan aandelen
gekocht (met geleend geld). Als de overeenkomst eenmaal is gesloten volgen er
géén nadere keuzemomenten meer bij de uitvoering daarvan.
De rechtbank is van oordeel, dat het bij een aandelenlease-overeenkomst als de
onderhavige niet nodig is om de beleggingservaring en -doelstellingen van de klant
te inventariseren, (1) gelet op de overzichtelijkheid van de keuze waarvoor de klant
staat bij het aangaan van de overeenkomsten (2) omdat er in het kader van de
aandelenlease-overeenkomst geen beslissingen meer worden genomen nadat de
overeenkomst gesloten is, zodat de betrokken informatie praktisch geen rol zou
kunnen spelen. De rechtbank verwijst hierbij naar de toelichting op art. 28 NR 1999
(Stcrt. 1999, nr. 12) en dan met name naar de volgende twee passages:
    "De mate waarin een effecteninstelling zich moet verdiepen in de
achtergronden van haar cliënt hangt samen met de dienst die zij verleent. Wanneer
een effecteninstelling zich bij haar dienstverlening bijvoorbeeld beperkt tot het
doorgeven of uitvoeren van door de cliënt uitdrukkelijk op eigen initiatief gegeven
effectenorders, kan de effecteninstelling met betrekking tot de financiële positie zich
beperken tot het zich ervan te vergewissen dat de cliënt over voldoende middelen
beschikt om de verplichtingen na te komen die uit de transactie voortvloeien en is de
beleggingsdoelstelling niet dan wel minder relevant. "
    "Wanneer een effecteninstelling het vermogen beheert ten behoeve van haar
cliënt zal de instelling zich ook moeten verdiepen in de bij de cliënt aanwezige
effectenkennis, de risicobereidheid van de cliënt en het vermogen van de cliënt om
risico's te dragen.
"
 
De rechtbank is van oordeel, dat op de bank in beginsel wel de verplichting rustte om
te verifiëren of [X] over voldoende middelen beschikte om de verplichtingen uit
de aandelenlease-overeenkomst na te komen vanwege de hoogte van het
aankoopbedrag van de geleasde aandelen van € 19.469,37. Door de omvang van de
waarde van de aandelen bestond immers ook de kans op een substantieel verlies,
welk verlies dan tot een verplichting uit de overeenkomst zou leiden naast de
maandelijkse verplichtingen, namelijk de verplichting tot het voldoen van de
zogenaamde restschuld. Doel van deze inventarisatie van de financiële positie is te
kunnen vaststellen of het aangaan van de aandelenlease-overeenkomst in het
betrokken geval financieel verantwoord is of niet.
Het argument van de bank, dat de in bijvoorbeeld art. 28 NR 1999 vervatte zorgplicht
niet geldt omdat er sprake is van een kant en klaar product waarvan de uitvoering
vaststaat, gaat niet op voor wat betreft het inwinnen van informatie over de financiële
positie, omdat dit betrekking heeft op het aangaan en niet op de uitvoering van de
overeenkomst.
Vaststaat dat de bank geen enkele informatie over de financiële positie van [X]
heeft ingewonnen, waarmee is gegeven dat de bank op genoemd punt niet aan haar
zorgplicht heeft voldaan.
 
7.9 De vraag is vervolgens welke betekenis hieraan moet worden toegekend. De
rechtbank stelt vast, dat de voornoemde schending van haar zorgplicht door de bank
heeft plaatsgevonden in de precontractuele fase zodat deze moet worden geduid als
een onrechtmatige daad. De rechtbank is van oordeel, dat hieraan rechtens geen
gevolgen zijn te verbinden omdat de praktische gevolgen ervan te beperkt zijn. Dit
blijkt uit het volgende. [X] heeft op één na alle maandtermijnen voldaan. Gesteld
noch gebleken is dat daarbij betalingsproblemen zijn opgetreden. In zoverre kon
[X] dus feitelijk aan zijn verplichtingen uit de aandelenlease-overeenkomst
voldoen. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst had [X] weliswaar een
bescheiden inkomen maar daar komt bij dat zijn echtgenote indertijd voltijds werkte
en een hoger inkomen had dan hij. Dat er bij kennelijkgeen financiële problemen
rond de aandelenlease-overeenkomst zijn ontstaan volgt naar het oordeel van de
rechtbank ook uit de omstandigheid dat [X] nog in november 2000 heeft
overwogen nog een dergelijke overeenkomst aan te gaan. Wat de betreft het
vermogen om de eindafrekening te voldoen, stelt de rechtbank vast dat ook hier is
gesteld noch gebleken dat dit tot onaanvaardbare financiële problemen zou leiden.
Zo is gesteld noch gebleken dat [X] - zo dat al nodig zou zijn - geen krediet zou
kunnen krijgen, terwijl het gelet op de omvang van het bedrag voor de hand ligt dat
hij dit wel zou kunnen krijgen. Kortom: dat de bank niet tevoren heeft gecontroleerd
of [X] aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen is rechtens niet relevant nu is
gesteld noch gebleken dat hij daaraan feitelijk niet kan of heeft kunnen voldoen,
zodat niet kan worden gezegd dat de overeenkomst niet zou zijn gesloten indien de
bank bovenbedoeld onderzoekwel had uitgevoerd.
 
Diversen
 
7.10 Uit het vorenoverwogene volgt, dat van misleiding door de bank geen sprake
is geweest, zodat alle daarop gebaseerde verweren moeten worden gepasseerd
(zoals het beroep op art. 32/33 NR 1999 en art. 6:194 BW). Het verwante beroep op
de artikelen7.5 en 7.8 sub d van bijlage 7 bij de NR moet reeds worden verworpen
op de grond dat de door [X] aangehaalde inhoud van die bepalingen eerst in
september2001 in werking is getreden (Stcrt. 2001, 168).
 
7.11 Naar het oordeel van de rechtbank komt - gelet op het vorenoverwogene -
evenmin zelfstandige betekenis toe aan het beroep op artikel 25 NR 1999.
 
7.12 Het beroep op art. 35 NR 1999 moet worden gepasseerd omdat bij
aandelenlease-overeenkomsten als de onderhavige geen sprake is van
vermogensbeheer. Ook art. 36 NR 1999 (alsmede de saldibewakingsplicht uit art. 28)
is voor overeenkomsten als de onderhavige niet relevant aangezien het daar
bepaalde betrekking heeft op financiële instrumenten zoals opties, futures en
termijncontracten.
 
7.13 Het beroep op art. 7:401 BW moet worden gepasseerd omdat de
aandelenlease-overeenkomst niet strekt tot het verrichten van werkzaamheden,
zodat er geen sprake is van een overeenkomst van opdracht. De enkele
omstandigheid dat door middel van een brochure informatie wordt verstrekt
rechtvaardigt het niet om te spreken over advisering door de bank aan [X].
 
7.14 Het beroep op de Wet op het consumentkrediet faalt reeds gelet op het
bepaalde in het eerste lid van artikel 4, aanhef en sub h WCK, dat luidt: "Deze wet
geldt voorts niet voor krediettransacties: (...) h. die bestaan uit belening van ter
beurze genoteerde effecten (...)."
 
7.15 Gelet op het vorenoverwogene valt niet in te zien waarom toepassing van de
contractuele bepalingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zodat ook dit verweer moet
worden gepasseerd.
 
slotsom
 
7.16 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de vorderingen in reconventie moeten
worden afgewezen. De voorwaarde betreffende het voorwaardelijke deel van de
vordering in conventie is daarmee niet vervuld, zodat de rechtbank aan dat deel van
de vordenng niet toekomt. Het onvoorwaardelijke deel van de vordering in conventie
ligt grotendeels voor toewijzing gereed met inachtneming van het volgende.
 
7.17 De bank heeft een bedrag aan incassokosten gevorderd. De rechtbank
hanteert het uitgangspunt, dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden
gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak en dat het
bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet gaan om
verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning,
het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen
of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De bank heeft gesteld dat
zij tweemaal een herinnering en éénmaal een aangetekende incassobrief heeft
verzonden. Daarna heeft zij de Groep Gerechtsdeurwaarders Nederland ook
éénmaal een incassobrief laten versturen. Andere relevante incassohandelingen zijn
gesteld noch gebleken. Het hiermee gemoeide aantal uren is niet gesteld.
De rechtbank is van oordeel, dat daarmee niet is gebleken van voor afzonderlijke
vergoeding in aanmerking komende kosten. Dit betekent dat de post incassokosten
en de daarover berekende BTW moeten worden afgewezen.
 
7.18 De vorenstaande overwegingen kunnen de na te noemen beslissingen
dragen. De overige stellingen en weren kunnen als niet langer terzake doende buiten
beschouwing worden gelaten.
 
7.19 [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten.
 

                                     B E S L I S S I N G
 

De rechtbank:
 
In conventie
 
veroordeelt [X] aan de bank te betalen een bedrag van € 11.435,43,
vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand vanaf 5 september
2003 tot de dag der algehele voldoening;
 
In reconventie
 
wijst de vorderingen af;
 
In conventie en in reconventie
 
veroordeelt [X] in de proceskosten van de bank, welke kosten tot aan deze
uitspraak worden begroot op:
€ 235,00 aan griffierechten,
€ 86,95  aan explootkosten en
€ 975,00 aan salaris procureur;
 
wijst af het geen meer of anders is gevorderd;
 
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
 
 
 
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en op de openbare civiele terechtzitting van
21 juli 2004 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL