VONNIS
van de rechtbank Roermond
in de zaak
van:
eiseres in conventie,
gedaagde in
reconventie:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. H. J. A. Ewalds;
tegen:
gedaagde in Conventie,
eiser in
reconventie:
[X],
wonende te Venlo.
procureur: mr. M. M. van den
Boomen.
Partijen worden aangeduid
als:
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie: de bank;
gedaagde in
conventie, eiser in reconventie: [X].
1. Inhoud van het
procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
-
het vonnis in het incident van 10 maart 2004 en de daarin vermelde stukken;
-
het tussenvonnis van 24 maart 2004;
- de conclusie van antwoord in
reconventie tevens akte voorwaardelijke wijziging
van eis in conventie
met bijlagen;
- het rolbericht van 29 april 2004 waarbij de eiswijziging is
toegelaten;
- het procesverbaal van de comparitie van partijen van 10 juni
2004.
2. Vaststaande feiten in conventie en in
reconventie
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen
vaststaande feiten.
2.1 De bank is rechtsopvolgster van Bank Labouchere
N.V. die op haar beurt
rechtsopvolgster is van Legio Lease B.V. De rechtbank
zal hierna ten behoeve van
de leesbaarheid steeds spreken over "de bank"
waarmee dan eiseres en/of haar
rechtsvoorgangsters worden
aangeduid.
2.2 De bank en [X] hebben een aandelenlease-overeenkomst
genaamd
"Winstverdriedubbelaar" gesloten gedateerd 21 april 2000 (hierna: de
aandelenlease-
overeenkomst). Op deze overeenkomst zijn van toepassing de
Bijzondere
voorwaardeneffectenlease van de bank (hierna: de bijzondere
voorwaarden).
2.3 De aandelenlease-overeenkomst houdt in dat [X] bij
de bank een lening
heeft gesloten waarmee voor zijn risico door de bank
aandelen zijn gekocht. Deze
aandelen betreffen een drietal fondsen, namelijk
ABN AMRO, AHOLD en ING. De
aandelen zijn in drie termijnen aangekocht tegen
een vooraf bepaald
aankoopbedrag. De overeengekomen looptijd van 36 maanden
is verstreken.
2.4 De aankoopbedragen van de aandelen zijn in totaal €
19.469,37. De
gedurende de gehele looptijd door [X] te betalen rente bedraagt
€ 4.084,92. Het
rentepercentage is 0,96% per maand. De totaal overeengekomen
leasesom
bedraagt € 23.554,29.
De betaling hiervan diende als volgt plaats
te vinden:
36 maandtermijnen van elk € 113.47;
een bedrag van € 45,38 in
of omstreeks de 35e maand en
een bedrag van € 19.423,99 aan het einde van de
aandelenlease-overeenkomst,
welk bedrag in beginsel wordt verrekend met de
verkoopopbrengst van de aandelen.
2.5 [X] heeft zich door middel van een
aanmeldingsformulier aangemeld
(prod. 1 bij dagvaarding) waarop onder meer is
vermeld:
"Koop nu voor mij het eerste pakket aandelen ABN-AMRO, Ahold en
ING."
2.6 [X] heeft van de bank ontvangen de
aandelenlease-overeenkomst, de
bijzondere voorwaarden, een fiscale opinie en
een brochure over de
"Winstverdriedubbelaar" (hierna: de
brochure).
3. Vordering en stellingen van de bank in
conventie
De bank vordert [X] te veroordelen tot betaling van een
bedrag van € 12.364,82,
vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per
maand, althans de wettelijke
rente, over € 11.014,78, vanaf 5 september 2003
tot de dag der algehele voldoening
en de proceskosten.
De bank stelt daartoe het volgende.
Het door [X]
verschuldigde bestaat uit de volgende onderdelen.
[X] weigert de
eindafrekening van € 11.014,78 te betalen. Deze eindafrekening
is berekend
door het restant hoofdsom van € 19.582,84 te vermeerderen met de
eerste
aflossingstermijn van € 45,38 en een resterende maandtermijn van € 113,47
en
daarna de som daarvan te verminderen met de verkoopopbrengst van de
geleasde
aandelen van € 8.568,06.
De contractuele rente over het tijdvak van 22 april
2003 tot en met 4 september 2003
bedraagt € 420,65.
De gemaakte
incassokosten bedragen € 781,00 en de BTW daarover € 148,39.
Verder vordert de bank - onder de voorwaarde van
toewijzing van de eis van [X]
in reconventie - [X] te veroordelen tot
betaling van een bedrag gelijk aan het
verschil tussen de aankoopwaarde van
de in artikel 1 van de effectenlease-overeenkomst
genoemde effecten minus de
waarde van de bedoelde effecten op de
datum van vernietiging of ontbinding
van de betreffende lease-overeenkomst.
De bank baseert deze voorwaardelijke
vordering op art. 6:278 BW.
4. Verweer van [X] in
conventie
[X] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de
bank in de vorderingen dan
wel tot afwijzing van het gevorderde, met
kostenveroordeling.
[X] voert daartoe - kort samengevat - het volgende
verweer.
De echtgenote van [X] heeft de effectenlease-overeenkomst
vernietigd, omdat
niet is voldaan aan het bepaalde in art. 1:88 BW.
De
bank heeft verzuimd de nodige informatie bij [X] in te winnen over
diens
financiële positie, beleggingservaring- en doelstellingen en heeft
daardoor art. 28,
eerste lid, NR 1999 geschonden.
De bank heeft gehandeld
in strijd met art. 28 Wet op het consumentenkrediet (hierna:
WCK)/ art. 7:401
BW/ art. 25 en 28 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999
(hierna: NR
1999), doordat de bank onvoldoende heeft getoetst of [X] de lasten
uit de
aandelenlease-overeenkomst zou kunnen dragen.
De bank heeft geschonden: art.
32 en art. 33 tweede lid, NR 1999, de voorschriften
op grond van artikel 7.5
en 7.8 sub d van bijlage 7 bij de NR. De bank heeft verder,
geschonden: art.
28, 35 en 36 NR 1999.
[X] heeft gedwaald als bedoeld in art. 6:228 BW. Hij
wist niet dat hij in aandelen
belegde en een geldlening aanging, maar dacht,
dat het een spaarvorm betrof. Dit is
veroorzaakt door de onvolledige en
onduidelijke informatie van de bank. [X]
heeft op deze grond de overeenkomst
vernietigd, bij brief van 10 december 2003.
[X] heeft de overeenkomst bij
brief van 16 Januari 2004 ontbonden wegens
toerekenbare tekortkoming door de
bank.
Door het misleidend karakter van de door de bank verstrekte informatie
heeft de
bank jegens [X] een onrechtmatige daad gepleegd (art. 6:194
BW).
Van toepasselijkheid van de contractsbepalingen jegens [X] kan geen
sprake
zijn nu dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn.
5. Vordering en stellingen van [X] in
reconventie
[X] vordert:
1. (primair): te verklaren voor recht,
dat de aandelenlease-overeenkomst is
vernietigd, dat de bank toerekenbaar is
tekortgekomen, dat de aandelenlease-
overeenkomst buitengerechtelijk is
ontbonden, dat de bank jegens [X] een
onrechtmatige daad heeft gepleegd en
dat de bank jegens [X] aansprakelijk is
voor de geleden schade; (subsidair):
de vernietiging dan wel ontbinding van de
aandelenlease-overeenkomst.
2.
de bank te veroordelen om aan [X] binnen twee dagen na betekening van het
in
deze zaak te wijzen vonnis te betalen (primair): hetgeen door [X] uit
hoofde
van de aandelenlease-overeenkomst is betaald vermeerderd met de
wettelijke rente
vanaf de datum van de respectieve betalingen; (subsidiair):
schadevergoeding, op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en €
2.042 = bij wijze van voorschot.
3. de bank te gebieden om binnen twee dagen na
betekening van het in deze zaak
te wijzen vonnis schriftelijk en
onvaarwaardelijk aan de stichting BKR te Tiel te
berichten, dat de
registratie van de aandelenlease-overeenkomsten alle eventueel
daarop
gebaseerde inschrijvingen ten laste van [X] blijvend worden verwijderd
en/of
gestaakt en/of gewijzigd ten gunste van [X] op straffe van verbeurte van
een
dwangsom van € 5.000 per (gedeelte van een) dag met een maximum van
€
100.000.
Voor de stellingen van [X] verwijst de rechtbank naar hetgeen
hiervoor onder 4.
is vermeld.
6. Het verweer van de bank in
reconventie
De bank concludeert tot niet-ontvankelijkverklaringvan
[X] in de vorderingen
dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met
kostenveroordeling.
De rechtbank zal waar nodig nader ingaan op de verweren
van de bank.
7. Beoordeling van het geschil in conventie
en in reconventie
7.1 Gelet op de inhoudelijke samenhang zal de rechtbank
de vorderingen in
conventie en in reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk
bespreken.
het beroep op art. 1:88 BW
7.2 [X] heeft zich beroepen op de vernietiging van de
aandelenlease-
overeenkomst door zijn echtgenote. Deze is gebaseerd op een
gestelde schending
van art. 1:88 BW inhoudende dat zijn echtgenote niet de
vereiste toestemming voor
het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst heeft
verleend. De bank heeft
betwist dat art. 1:88 BW op een
aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige
van toepassing is.
De
rechtbank is met de bank van oordeel, dat art. 1:88 BW hier niet van
toepassing
is. Art. 1:88 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat een
echtgenoot de
toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot voor, het
sluiten van een
overeenkomst van koop op afbetaling. Dit verwijst naar de
overeenkomst van koop
op afbetaling in art. 7A:1576 BW. De
aandelenlease-overeenkomst is echter niet zo'n
overeenkomst van koop op
afbetaling, omdat deze geen betrekking heeft op de koop
van een zaak, dat wil
zeggen; een voor mensenjke beheersing vatbaar stoffelijk
object. Dat onder
overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A: 1576
BW een
overeenkomst met betrekking tot een zaak dient te worden verstaan, blijkt
met
zoveel woorden uit het eerste lid van die bepaling zelf. Meer in het
bijzonder
blijkt dit uit de formulering van het vijfde lid van dat artikel
waarin het in dat artikel
bepaalde van overeenkomstige toepassing wordt
verklaard op vermogensrechten.
Het feit dat de wet spreekt van
overeenkomstige toepassing impliceert dat geen
sprake is van rechtstreekse
toepasselijkheid en daarmee dat een overeenkomst met
betrekking tot een
vermogensrecht geen overeenkomst van koop op afbetaling in de
zin van art.
7A:1576 BW is. Dit oordeel sluit aan bij de systematiek van het
Burgerlijk
Wetboek waarin op meer plaatsen sprake is van vormen van
wettelijke analogie,
waarbij bijvoorbeeld regels van overeenkomstenrecht van
overeenkomstige
toepassing worden verklaard op andere meerzijdige
rechtshandelingen. Het is een
misverstand te menen dat die meerzijdige
rechtshandelingen daarmee
overeenkomsten zouden worden. Dat immers met zich
brengen dat de
begrippen overeenkomst en meerzijdige rechtshandeling
synoniemen zouden
worden. Eenzelfde benadering dient bij de interpretatie van
artikel 7A:1576 BW te
worden gevolgd.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat
de stelling van [X] betreffende voornoemde
buitengerechtelijke vernietiging
geen doel kan treffen.
het beroep op dwaling
7.3. De stelling van de bank dat [X] een brochure is
toegezonden gelijk aan
het exemplaar dat door de bank in de procedure is
overgelegd, moet als
onvoldoende betwist worden aangenomen. De redenen
daarvoor zijn de volgende.
[X] heeft erkend een brochure te hebben ontvangen,
maar heeft ter comparitie
betwist eenzelfde exemplaar te hebben ontvangen als
door de bank is overgelegd.
Overigens heeft [X] niet meer aangevoerd dan dat
hij zich niet kan herinneren of
in de hem toegezonden brochure passages waren
opgenomen zoals in het door de
bank overgelegde exemplaar zijn opgenomen,
zoals "Uw maandbedrag bestaat
geheel uit 0,96% rente (12,1% effectief per
jaar)." en " Zou de verkoop van de
aandelen onverhoopt minder
opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil
moeten
bijbetalen." [X] heeft de stelling van de bank - dat in alle
brochures
passages waren opgenomen waarin wordt vermeld, dat de maandinleg
uit rente
bestaat en dat er bij een onvoldoende verkoopopbrengst moet worden
bijbetaald -
ook niet betwist.
Dit betekent dat vaststaat dat de hierboven
cursief weergegeven citaten ook waren
opgenomen in de door [X] ontvangen
brochure.
7.4 [X] heeft zich beroepen op dwaling als bedoeld in
art. 6:228 BW, welk
beroep kort samengevat inhoudt, dat hij een onjuist beeld
van de aandelenlease-
overeenkomst had als gevolg van de onjuiste/onvolkomen
informatieverstrekking
door de bank. De rechtbank is van oordeel dat dit
verweer moet worden gepasseerd,
omdat het onvoldoende is onderbouwd in het
licht van de gemotiveerde betwisting
daarvan door de bank en de vaststaande
feiten. Dit oordeel kan als volgt worden
toegelicht.
Uit de tekst van de
aandelenlease-overeenkomst en de brochure blijkt duidelijk dat
geen sprake is
van een spaarvorm maar van een belegging met geleend geld. Dit
volgt onder
meer uit de onder 7.3 weergegeven citaten uit de brochure. Daarnaast
blijkt
dit ook uit de tekst van de overeenkomst, waarin onder meer wordt
gesproken
over de lease van aandelen en waarin een bedrag aan te betalen
rente wordt
vermeld. Ook het onder 2.5 aangehaalde aanmeldingsformulier bevat
een duidelijke
tekst, namelijk: "Koop nu voor mij het eerste pakket aandelen
ABN AMRO, Ahold en
ING."
Verder blijkt uit de brochure voldoende duidelijk
dat er een risico van een restschuld
bestaat. Dit blijkt uit de daarin
opgenomen zin: "Zou de verkoop van de aandelen
onverhoopt minder
opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil
moeten
bijbetalen."
Deze vermeldingen moeten als voldoende
duidelijkworden bestempeld, mede omdat
de bank ervan mag uitgaan dat personen
die zijn geïnteresseerd in producten als de
onderhavige tenminste een
zodanig kennis bezitten dat zij weten wat wordt bedoeld
met termen als
"lease" en "aandelen". Anders gezegd: de bank hoeft bij het
samenstellen van
haar voorlichtingsmateriaal geen rekening te houden met de
absolute leek, dat
wil zeggen de persoon die in het geheel geen kennisdraagt van
financiële
begrippen als hier aan de orde zijn. Daarnaast moet als uitgangspunt
gelden,
dat het een feit van afgemene bekendheid is, dat aandelen in waarde
kunnen
fluctueren,waarmee gegeven is dat een belangstellende bedacht moet
zijn op de
mogelijke consequenties daarvan en in dat licht het hem
aangeboden
voorlichtingsmateriaal dient te beschouwen. [X] heeft overigens
gesteld bekend
te zijn met de betekenis van de termen "leasen" en
"aandelen".
Afgezien van het feit, dat de genoemde teksten voldoende
duidelijk zijn, zou een
beroep op dwaling gelet op de onduidelijkheid daarvan
aan [X] niet toekomen nu
hij ter comparitie heeft verklaard (1) dat hij pas
na een uitzendig van het tv-
programma Radar is gaan onderzoeken wat het
contract nu precies inhield door de
tekst van de overeenkomst goed te
bestuderen en onduidelijke begrippen op te
zoeken en (2) dat hij pas toen
begreep dat hij had belegd, met geleend geld wat hij
(3) na de lezing van de
overeenkomst ten tijde van het aangaan daarvan niet zo had
begrepenen (4) dat
hij indertijd heeft nagelaten bij de bank opheldering te vragen
omtrent
hetgeen hem niet duidelijk was. Dit relaas kan niet anders worden
verstaan
dan dat Delslrig de overeenkomst slechts vluchtigt had doorgelezen
alvorens deze te
ondertekenen en dat hij zich niet heeft verdiept in de vraag
wat hij nu precies ging
tekenen. Zo in dit geval al dwaling zou kunnen worden
aangenomen dan nog zou dit
beroep [X] niet kunnen baten aangezien die dwaling
dan vanwege de
voornoemde punten voor zijn rekening zou dienen te
blijven.
Nu het beroep op dwaling reeds op de genoemde gronden moet worden
gepasseerd.
kan hetgeen partijen hieromtrent overigens naar voren hebben
gebracht verder
blijven rusten.
de zorg- en mededelingsverplichtingen van de
bank
7.5 In geschil is of de bank haar zorg- en
mededelingsverplichtingen jegens
[X] heeft geschonden. De rechtbank is van
oordeel dat de normen met
betrekking tot die zorg en
mededelingsverplichtingen niet alleen kunnen worden
gevonden in de door [X]
aangehaalde bepalingen zoals bijvoorbeeld de artikelen
32 en 33 NR 1999 maar
dat deze evenzeer voortvloeien uit het ongeschreven recht.
De rechtbank zal
daarom bij de bespreking niet met zoveel woorden ingaan op de
aangehaalde
wettelijke bepalingen maar uitgaanvan de (onder meer) daarin
vervatte
materiële normen. De rechtbank overweegt daarover het
vorgende.
7.6 De aandelenlease-overeenkomst is een risicovol
product, omdat (1) wordt
belegd in aandelen met geleend geld, (2) gedurende
een relatief korte looptijd, (3)
met een spreiding over slechts drie fondsen
terwijl (4) niet is voorzien in een
voorziening om verliezen door
koersdalingen op te vangen. De bank diende daarom
in beginsel zodanige
informatie te verstrekken dat aard en risico van de
aandelenlease-overeenkomst
voor [X] voldoende duidelijk zouden kunnen zijn.
Of aan die maatstaf is
voldaan dient mede te worden beschouwd in het licht van de
kennis van en
ervaring met beleggen van [X]. Deze heeft ter comparitie
verklaard dat hij In
1998 een clickfonds had genomen en later van kennissen over de
zogenaamde
winstverdriedubbelaars had gehoord. De rechtbank leidt daaruit af, dat
hij
niet geheel onbekend was met het fenomeen beleggen.
7.7 Tegen de achtergrond van het onder 7.3 en 7.4
overwogene is de rechtbank
van oordeel, dat uit de tekst van de
aandelenlease-overeenkomst en de brochure
voldoende duidelijk blijkt, (1) dat
wordt belegd met geleend geld, (2) welke bedragen
daarmee zijn
gemoeid,(3)wat de looptijd is en (4) dat het risico bestaat dat er bij
de
eindafrekening een restschuld aan de bank kan resteren. Dit betekent dat
de bank
voldoende informatie heeft verstrekt.
Afgezien daarvan kan [X]
zich in rechte niet met succes beroepen op de door
hem gestelde ontoereikende
informatievoorziening door de bank nu hij ter oomparitie
heefttoegegeven
daarvan nauwelijks kennis te hebben genomen en te hebben
nagelaten navraag te
doen naar hem onduidelijke termen uitde overeenkomst. In
deze omstandigheden
is een dergelijke beroep naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid
onaanvaardbaar.
7.8 Een andere vraag is of de bank de op haar rustende
zorgplicht heeft
geschonden. [X] heeft in dat verband gesteld, dat de bank
heeft verzuimd te
onderzoeken of de bestedingsruimte van [X] toereikend was.
De bank heeft
betwist daartoe verplicht te zijn, omdat de
aandelenlease-overeenkomst een kant en
klaar product is waarbij de uitvoering
volledig is vastgelegd.
Partijen raken hiet aan de vraag of op de bank bij
handelingen in het kader van het
effectenbedrijf een verplichting rust -
zoals is neergelegd in artikel 28 NR 1999 - die
inhoudt dat de bank bij haar
klanten informatie moet inwinnen betreffende hun
financiële positie,
beleggingservaring en doelstellingen. Dit alles voor zover
redelijkerwijs
relevant bij de uitvoering van de te verrichten diensten.
Hiergaat het dan
om de aandelenlease-overeenkomst. Kenmerkend daarvoor is dat
er een
keuzemoment is voor de klant bij het aangaan van de overeenkomst. Deze
keuze
is overzichtelijk er wordt wel of niet voor een bepaald bedrag aan
aandelen
gekocht (met geleend geld). Als de overeenkomst eenmaal is gesloten
volgen er
géén nadere keuzemomenten meer bij de uitvoering daarvan.
De
rechtbank is van oordeel, dat het bij een aandelenlease-overeenkomst als
de
onderhavige niet nodig is om de beleggingservaring en -doelstellingen van
de klant
te inventariseren, (1) gelet op de overzichtelijkheid van de keuze
waarvoor de klant
staat bij het aangaan van de overeenkomsten (2) omdat er in
het kader van de
aandelenlease-overeenkomst geen beslissingen meer worden
genomen nadat de
overeenkomst gesloten is, zodat de betrokken informatie
praktisch geen rol zou
kunnen spelen. De rechtbank verwijst hierbij naar de
toelichting op art. 28 NR 1999
(Stcrt. 1999, nr. 12) en dan met name naar de
volgende twee passages:
"De mate waarin een
effecteninstelling zich moet verdiepen in de
achtergronden van haar cliënt
hangt samen met de dienst die zij verleent. Wanneer
een effecteninstelling
zich bij haar dienstverlening bijvoorbeeld beperkt tot het
doorgeven of
uitvoeren van door de cliënt uitdrukkelijk op eigen initiatief
gegeven
effectenorders, kan de effecteninstelling met betrekking tot de
financiële positie zich
beperken tot het zich ervan te vergewissen dat de
cliënt over voldoende middelen
beschikt om de verplichtingen na te komen die
uit de transactie voortvloeien en is de
beleggingsdoelstelling niet dan wel
minder relevant. "
"Wanneer een effecteninstelling het
vermogen beheert ten behoeve van haar
cliënt zal de instelling zich ook
moeten verdiepen in de bij de cliënt aanwezige
effectenkennis, de
risicobereidheid van de cliënt en het vermogen van de cliënt om
risico's te
dragen."
De rechtbank is van oordeel, dat op de bank in beginsel
wel de verplichting rustte om
te verifiëren of [X] over voldoende middelen
beschikte om de verplichtingen uit
de aandelenlease-overeenkomst na te komen
vanwege de hoogte van het
aankoopbedrag van de geleasde aandelen van €
19.469,37. Door de omvang van de
waarde van de aandelen bestond immers ook de
kans op een substantieel verlies,
welk verlies dan tot een verplichting uit
de overeenkomst zou leiden naast de
maandelijkse verplichtingen, namelijk de
verplichting tot het voldoen van de
zogenaamde restschuld. Doel van deze
inventarisatie van de financiële positie is te
kunnen vaststellen of het
aangaan van de aandelenlease-overeenkomst in het
betrokken geval financieel
verantwoord is of niet.
Het argument van de bank, dat de in bijvoorbeeld art.
28 NR 1999 vervatte zorgplicht
niet geldt omdat er sprake is van een kant en
klaar product waarvan de uitvoering
vaststaat, gaat niet op voor wat betreft
het inwinnen van informatie over de financiële
positie, omdat dit betrekking
heeft op het aangaan en niet op de uitvoering van
de
overeenkomst.
Vaststaat dat de bank geen enkele informatie over de
financiële positie van [X]
heeft ingewonnen, waarmee is gegeven dat de bank
op genoemd punt niet aan haar
zorgplicht heeft voldaan.
7.9 De vraag is vervolgens welke betekenis hieraan moet
worden toegekend. De
rechtbank stelt vast, dat de voornoemde schending van
haar zorgplicht door de bank
heeft plaatsgevonden in de precontractuele fase
zodat deze moet worden geduid als
een onrechtmatige daad. De rechtbank is van
oordeel, dat hieraan rechtens geen
gevolgen zijn te verbinden omdat de
praktische gevolgen ervan te beperkt zijn. Dit
blijkt uit het volgende. [X]
heeft op één na alle maandtermijnen voldaan. Gesteld
noch gebleken is dat
daarbij betalingsproblemen zijn opgetreden. In zoverre kon
[X] dus feitelijk
aan zijn verplichtingen uit de aandelenlease-overeenkomst
voldoen. Ten tijde
van het aangaan van de overeenkomst had [X] weliswaar een
bescheiden inkomen
maar daar komt bij dat zijn echtgenote indertijd voltijds werkte
en een hoger
inkomen had dan hij. Dat er bij kennelijkgeen financiële problemen
rond de
aandelenlease-overeenkomst zijn ontstaan volgt naar het oordeel van
de
rechtbank ook uit de omstandigheid dat [X] nog in november 2000
heeft
overwogen nog een dergelijke overeenkomst aan te gaan. Wat de betreft
het
vermogen om de eindafrekening te voldoen, stelt de rechtbank vast dat ook
hier is
gesteld noch gebleken dat dit tot onaanvaardbare financiële problemen
zou leiden.
Zo is gesteld noch gebleken dat [X] - zo dat al nodig zou zijn -
geen krediet zou
kunnen krijgen, terwijl het gelet op de omvang van het
bedrag voor de hand ligt dat
hij dit wel zou kunnen krijgen. Kortom: dat de
bank niet tevoren heeft gecontroleerd
of [X] aan zijn verplichtingen zou
kunnen voldoen is rechtens niet relevant nu is
gesteld noch gebleken dat hij
daaraan feitelijk niet kan of heeft kunnen voldoen,
zodat niet kan worden
gezegd dat de overeenkomst niet zou zijn gesloten indien de
bank bovenbedoeld
onderzoekwel had uitgevoerd.
Diversen
7.10 Uit het vorenoverwogene volgt, dat van misleiding
door de bank geen sprake
is geweest, zodat alle daarop gebaseerde verweren
moeten worden gepasseerd
(zoals het beroep op art. 32/33 NR 1999 en art.
6:194 BW). Het verwante beroep op
de artikelen7.5 en 7.8 sub d van bijlage 7
bij de NR moet reeds worden verworpen
op de grond dat de door [X] aangehaalde
inhoud van die bepalingen eerst in
september2001 in werking is getreden
(Stcrt. 2001, 168).
7.11 Naar het oordeel van de rechtbank komt - gelet op
het vorenoverwogene -
evenmin zelfstandige betekenis toe aan het beroep op
artikel 25 NR 1999.
7.12 Het beroep op art. 35 NR 1999 moet worden
gepasseerd omdat bij
aandelenlease-overeenkomsten als de onderhavige geen
sprake is van
vermogensbeheer. Ook art. 36 NR 1999 (alsmede de
saldibewakingsplicht uit art. 28)
is voor overeenkomsten als de onderhavige
niet relevant aangezien het daar
bepaalde betrekking heeft op financiële
instrumenten zoals opties, futures en
termijncontracten.
7.13 Het beroep op art. 7:401 BW moet worden gepasseerd
omdat de
aandelenlease-overeenkomst niet strekt tot het verrichten van
werkzaamheden,
zodat er geen sprake is van een overeenkomst van opdracht. De
enkele
omstandigheid dat door middel van een brochure informatie wordt
verstrekt
rechtvaardigt het niet om te spreken over advisering door de bank
aan [X].
7.14 Het beroep op de Wet op het consumentkrediet faalt
reeds gelet op het
bepaalde in het eerste lid van artikel 4, aanhef en sub h
WCK, dat luidt: "Deze wet
geldt voorts niet voor krediettransacties: (...) h.
die bestaan uit belening van ter
beurze genoteerde effecten
(...)."
7.15 Gelet op het vorenoverwogene valt niet in te zien
waarom toepassing van de
contractuele bepalingen in de gegeven omstandigheden
naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn,
zodat ook dit verweer moet
worden gepasseerd.
slotsom
7.16 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de vorderingen
in reconventie moeten
worden afgewezen. De voorwaarde betreffende het
voorwaardelijke deel van de
vordering in conventie is daarmee niet vervuld,
zodat de rechtbank aan dat deel van
de vordenng niet toekomt. Het
onvoorwaardelijke deel van de vordering in conventie
ligt grotendeels voor
toewijzing gereed met inachtneming van het volgende.
7.17 De bank heeft een bedrag aan incassokosten
gevorderd. De rechtbank
hanteert het uitgangspunt, dat verrichtingen
voorafgaand aan het geding worden
gezien als voorbereiding van de
gedingstukken en instructie van de zaak en dat het
bij afzonderlijk voor
vergoeding in aanmerking komende kosten moet gaan om
verrichtingen die meer
omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning,
het enkel doen van
een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen
of het op
gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De bank heeft gesteld
dat
zij tweemaal een herinnering en éénmaal een aangetekende incassobrief
heeft
verzonden. Daarna heeft zij de Groep Gerechtsdeurwaarders Nederland
ook
éénmaal een incassobrief laten versturen. Andere relevante
incassohandelingen zijn
gesteld noch gebleken. Het hiermee gemoeide aantal
uren is niet gesteld.
De rechtbank is van oordeel, dat daarmee niet is
gebleken van voor afzonderlijke
vergoeding in aanmerking komende kosten. Dit
betekent dat de post incassokosten
en de daarover berekende BTW moeten worden
afgewezen.
7.18 De vorenstaande overwegingen kunnen de na te noemen
beslissingen
dragen. De overige stellingen en weren kunnen als niet langer
terzake doende buiten
beschouwing worden gelaten.
7.19 [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de
proceskosten.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
In conventie
veroordeelt [X] aan de bank te betalen een bedrag van €
11.435,43,
vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand vanaf 5
september
2003 tot de dag der algehele voldoening;
In reconventie
wijst de vorderingen af;
In conventie en in
reconventie
veroordeelt [X] in de proceskosten van de bank, welke
kosten tot aan deze
uitspraak worden begroot op:
€ 235,00 aan
griffierechten,
€ 86,95 aan explootkosten en
€ 975,00 aan salaris
procureur;
wijst af het geen meer of anders is
gevorderd;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij
voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en op de openbare
civiele terechtzitting van
21 juli 2004 uitgesproken in aanwezigheid van de
griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL