de naamloze vennootschap DEXIA BANK
NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,,
eiseres in
conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde Jeukens Buttolo &
Drooghaag Gerechtsdeurwaarders te Heerlen;
tegen
[X],
wonende te
[woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in
reconventie,
gemachtigde mr. G. van Dijk te Amsterdam
(Leaseproces).
1. Het verloop van de
procedure
Eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
verder te noemen "Dexia", heeft gedaagde in conventie, tevens eiseres in
reconventie, verder te noemen "[X]", onder betekening van zeven producties
gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Heerlen.
[X] heeft onder overlegging van drie producties
geconcludeerd voor antwoord en tevens een eis in reconventie
ingesteld.
Op de voet van het bepaalde in artikel 1015, lid 1 Rv,
is de zaak na een daartoe strekkend verzoek van Dexia geschorst. Overeenkomstig
het tweede lid van voornoemd artikel heeft [X] om hervatting van het geding
verzocht, waarna Dexia een conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie
van antwoord in reconventie heeft genomen, waarbij tien producties zijn
overgelegd.
Door [X] is daarna geconcludeerd voor dupliek in
conventie en voor repliek in recon-
ventie met twee producties, waarna Dexia
nog een conclusie van dupliek in reconventie heeft genomen.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op
heden.
2. Het
geschil
In conventie:
2.1 Op 7 juli 1999 heeft [X] via Legio Lease
een overeenkomst met (de rechtsvoor-ganger van) Dexia gesloten onder de benaming
'WinstVerpriedubbelaar' (contractnummer 74216686) die strekte tot effectenlease
gedurende 36 maanden tegen een maandelijkse leasesom van 112,54, zulks onder
de toepasselijkheid van algemene voorwaarden (dagv. prod. 2 en 3). Na het
verstrijken van de overeengekomen looptijd resteerde blijkens de eindafrekening
d.d. 8 juli 2002 een restschuld ten bedrage van 3.865,97 (dagv. prod.
4).
Ondanks diverse aanmaningen en sommaties, laatstelijk bij brief van 24
november 2003 (dagv. prod. 7), heeft [X] het verschuldigde bedrag niet voldaan.
In die brief maakt Dexia tevens aanspraak op contractuele rente ad 325,32 over
de hoofdsom tot en met 24 november 2003, alsmede op vergoeding van
buitengerechtelijke incassokosten ad 544,54, te vermeerderen met BTW ad
103,46.
2.2 Op grond van het vorenstaande vordert
Dexia dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[X] zal veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs
van kwijting te betalen een bedrag van 3.865,97, te vermeerderen met de
contractuele rente ad 0,96% per maand, althans de wettelijke rente, over
4.839,29 vanaf 25 november 2003 tot aan de dag der algehele
voldoening,
met veroordeling van [X] in de kosten van het
geding.
2.3 [X] heeft de vordering gemotiveerd
betwist.
In reconventie:
2.4 [X] stelt zich primair op het standpunt
dat de lease-overeenkomst - die volgens haar als huurkoopovereenkomst heeft te
gelden - nietig/vernietigbaar is op drie zelfstandige gronden, te
weten:
1) Er is sprake van dwaling (artikel 6:228 BW) omdat
door Dexia een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven en, zo de
kantonrechter begrijpt, [X] bij een juiste voorstelling van zaken de
overeenkomst niet zou zijn aangegaan;
2) de overeenkomst is
vernietigbaar omdat zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen
(art. 3:44 lid 4 BW);
3) nu de Wet op het consumentenkrediet (WCK) op de
overeenkomst van toepassing is en Dexia bij het aangaan daarvan niet beschikte
over een in artikel 9 WCK bedoelde vergunning, is de overeenkomst nietig (art.
3:40 lid 2 BW).
Subsidiair stelt [X] dat bij de totstandkoming van de
overeenkomst sprake is geweest van schending van diverse zorgplichten (CvA conv.
sub 73 e.v.), zodat Dexia jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten, althans
onrechtmatig heeft gehandeld. Dat laatste zou tevens het geval zijn op grond van
schending van misleidende mededelingen in de zin van artikel 6:194 BW. Voor een
nadere uiteenzetting van de gronden wordt verwezen naar de
dagvaarding.
2.5 Voor een omschrijving van de door [X]
ingestelde vorderingen wordt verwezen naar pagina 23 van de conclusie van eis in
reconventie. In essentie maakt [X] aanspraak op restitutie van al hetgeen zij
aan Dexia heeft betaald met wettelijke rente (zij noemt een bedrag van
4.051,44, zie CvA conv. sub 18), en schrapping van de BKR-registratie in verband
met de door Dexia gedane achterstandsmelding.
2.6 Dexia heeft de vordering gemotiveerd
betwist.
3. De
beoordeling
In conventie en in
reconventie;
3.1 Vanwege hun verwevenheid worden de
vorderingen gezamenlijk behandeld.
3.2 Het beroep van [X] op de primair (zie
2.4) door haar aangevoerde nietigheidsgronden zal thans successievelijk aan de
orde worden gesteld.
3.3 Het beroep op vernietiging uit hoofde
van dwaling wordt verworpen.
[X] onderbouwt haar beroep op dwaling bij
antwoord sub 46 met een aantal feitelijke opmerkingen die er - kort gezegd - op
neer komen dat Dexia verzwegen zou hebben dat sprake was van een geldlening en
dat een negatieve uitkomst - "een grote restschuld" - tot de mogelijkheden
behoorde.
Voor wat betreft de gestelde misleiding moet aan [X] worden
toegegeven dat het 'reclamemateriaal' van Dexia (zie CvA conv. prod. 1 en 2) een
sfeer uitstraalt die in sterk overwegende mate de mogelijk positieve uitkomsten
van de effectenlease benadrukt, en zelfs een zekere 'juichstemming' oproept. Dit
gezegd zijnde moet wel worden bedacht dat alle reclame, dus ook die van banken,
in min of meerdere mate een element van overdrijving inhoudt en juist om die
reden met terughoudendheid moet worden bekeken. Daarbij komt dat in de 'kleine
letters' van het folder- en brochuremateriaal waarschuwende geluiden zijn
vervat, die voor een gemiddeld oplettende lezer toch mogen worden geacht
voldoende signaalfunctie te hebben om hem of haar aan het denken te zetten (zie
bv. CvA conv. prod. 1, pag. 4 m.b.t. rente, alsmede pag. 6 en laatste pagina
onder 'Let op' m.b.t. risico's). Voorts worden in de de door Dexia als productie
2 bij dagvaarding overgelegde overeenkomst termen gebruikt als "totaal te
betalen rente" en "vooruitbetaalde rente", bewoordingen derhalve die wijzen in
de richting van een geldlening, hetgeen [X] derhalve duidelijk had kunnen
zijn.
Met het vorenstaande zoekt de kantonrechter aansluiting bij de
vonnissen van 30 juli en 7 juli 2004 van de rechtbank te Amsterdam (NJF 2004,
410 en 411) en bij de beslissing van de Beroepscommissie DSI van 27 januari 2005
(jor 2005, 67) waarin de reclame van Dexia niet als misleidend wordt
aangemerkt.
Om hetzelfde samenstel van redenen mist artikel 6:194 BW - wat
daar verder ook van zij - eveneens toepassing. Hetzelfde geldt voor het door [X]
gedane beroep op de informatieverplichting van artikel 33 Nadere Regeling
toezicht effectenverkeer (NR).
3.4 Hetgeen hierboven is overwogen belet
reeds grotendeels een geslaagd beroep op artikel 3:44 lid 4 BW, met name voor
wat betreft de betekenis die in het kader van dit artikel aan het begrip
'onervarenheid' moet worden toegekend. Voor het overige heeft [X] niet voldaan
aan haar stelplicht waar het gaat om de overige factoren die tot een mogelijk
beroep op de werking van artikel 3:44 lid 4 BW zouden kunnen
leiden.
3.5 Het laatste nietigheidsberoep van [X]
behelst de stelling dat, nu de Wet op het consumentenkrediet (WCK) op de
overeenkomst van toepassing is en Dexia bij het aangaan daarvan niet beschikte
over een in artikel 9 WCK bedoelde vergunning, de overeenkomst nietig is op
grond van art. 3:40 lid 2 BW.
Uit de reactie van Dexia op dit standpunt
blijkt dat zij niet betwist niet over een in de WCK bedoelde vergunning te
hebben beschikt ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, maar dat zij de
toepasselijkheid van de WCK ten principale op de onderhavige overeenkomst
bestrijdt.
3.5.1 In het voetspoor van de vonnissen van de rechtbank
Arnhem d.d. 14 juli 2004 (LJN AQ1551) en 16 februari 2005 (LJN AQ6280) is de
kantonrechter - anders dan o.a. het Hof Den Bosch in zijn recente uitspraak van
6 november 2007 - van oordeel dat de onderhavige overeenkomst, welke binnen het
in artikel 3 lid 1 WCK genoemde kredietbedrag valt, is aan te merken als een
krediettransactie als bedoeld in artikel 1 WCK, en dat de in artikel 4 lid 1 sub
h bedoelde uitzondering niet van toepassing is.
Nu Dexia en haar
rechtsvoorganger ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet
beschikte over een WCK-vergunning (zie art. 9 WCK) is die overeenkomst uit
hoofde van artikel 3:40 lid 2 BW nietig. Als gevolg daarvan is de rechtsgrond
die aan de wederzijds verrichte prestaties ten grondslag lag komen te vervallen.
Hetgeen ter uitvoering van die overeenkomst is betaald dient in beginsel conform
artikel 6:203 lid 1 BW als onverschuldigd te worden terugbetaald.
3.5.2 Voldoende aannemelijk is echter dat [X] de stoot
tot ongedaanmaking als bedoeld in art. 6:278 BW heeft gegeven op grond van de
sedert de aankoop opgetreden waardedaling van de aandelen. Op grond van genoemd
artikel, waarop Dexia zich beroept, is [X] in beginsel verplicht tot bijbetaling
van het na het uitvoeren van de overeenkomst ontstane waardeverschil, dat wil
zeggen het verschil tussen de aankoopprijs van de aandelen en de gerealiseerde
opbrengst daarvan. Door beide partijen is aan de orde gesteld in welke mate
(Dexia: geheel, zie CvR conv. sub 28 en 29, [X]: geheel niet, zie CvD conv. sub
27-35) in dit concrete geval aan artikel 6:278 BW uitvoering zou dienen te
worden gegeven. Het door [X] in deze bepleite standpunt volgt de kantonrechter
niet. Bij vernietiging wegens het ontbreken van een WCK-vergunning is er immers
geen sprake van een tekortschieten in de nakoming van een zorgplicht, zodat naar
het oordeel van de kantonrechter artikel 6:278 BW wel degelijk tot toepassing
kan komen. Dat klemt temeer, nu Dexia onbetwist heeft gesteld dat [X] al eerder
- op 29 april 1998 - een effectenleaseovereenkomst met haar had afgesloten,
welke op 12 maart 2001 met een positief resultaat van 1.847,85 is geλindigd
(CvR conv. sub 18 en 19).
3.5.3 Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit
geval, waaronder mede begrepen de persoonlijke en financiλle situatie van [X],
de kennis en ervaring die bij haar op beleggingsgebied verondersteld mogen
worden op het moment dat zij aan dit product deelnam en de door Dexia gebruikte
verkoopmethode, en mede in aanmerking nemend dat [X] ook een eigen
verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen van het aangaan van de
overeenkomst, is het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als
bedoeld in artikel 6:2 BW echter onaanvaardbaar om volledig toepassing te geven
aan artikel 6:278 BW.
3.5.4 Bij de toepassing van bovenbedoelde maatstaven van
redelijkheid en billijkheid zal het totale nadeel dat als gevolg van de
overeenkomst is geleden in aanmerking moeten worden genomen. Onder het in
aanmerking te nemen nadeel wordt in dit geval verstaan de restschuld, dat wil
zeggen het bedrag dat [X] op grond van de overeenkomst na afloop daarvan nog zou
hebben moeten betalen na voldoening van de door haar betaalde 36 maandtermijnen
(in dit geval 3.865,97), vermeerderd met het totaal van die termijnbedragen (
4.051,44). Dit nadeel wordt vastgesteld op 7.917,41. De verplichting van [X]
tot bijbetaling als bedoeld in artikel 6:278 BW zal bij de toepassing van de
maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden uitgedrukt als een percentage
van het in dit geval opgetreden nadeel.
3.5.5 Geoordeeld wordt dat op grond van de
omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid 70%
van dit nadeel (zijnde 5.542,19) voor rekening van Dexia dient te komen en de
overige 30% (zijnde 2.375,22) voor rekening van [X] dient te blijven. [X]
heeft in totaal aan Dexia betaald 4.051,44. Daaruit volgt dat Dexia thans
1.676,22 aan [X] zal moeten betalen.
Omtrent de verschuldigdheid van
wettelijke rente heeft Dexia terecht opgemerkt dat bij een restitutieplicht
harerzijds uit hoofde van onverschuldigde betaling het verzuim eerst intreedt na
ingebrekestelling, behoudens kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW. Nu van
dat laatste geen sprake kan zijn op basis van de door [X] genoemde feitelijke
gronden, is de wettelijke rente over het restitutiebedrag ad 1.676,22
toewijsbaar vanaf de dag dat [X] aanspraak op restitutie jegens Dexia heeft
gemaakt, te weten 7 december 2005, zijnde de datum van het instellen van de eis
in reconventie.
3.6 Zo al ooit anders mocht worden
geoordeeld voor wat de toepasselijkheid van de WCK op de onderhavige
overeenkomst betreft, overweegt de kantonrechter dat hij eveneens tot het in de
eerste alinea onder 3.5.5 vervatte oordeel zou zijn gekomen nu (ook) in het
onderhavige geval van Dexia kan worden gezegd dat zij tevens in strijd heeft
gehandeld met het bepaalde in artikel 28 van de Nadere Regeling Toezicht
Effectenverkeer (NR), welk artikel in het spraakgebruik ook wel wordt aangeduid
als het 'know-your-customer-principe\ Dezerzijds is in vergelijkbare zaken reeds
herhaaldelijk geoordeeld dat dit artikel - anders dan Dexia bepleit - ook van
toepassing is bij het aangaan van effectenleaseovereenkomsten alsmede dat
schending daarvan als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW moet worden
beschouwd en niet als een toerekenbare tekortkoming, hoewel daarover ook anders
wordt gedacht. Voorts is dezerzijds herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 6:278
BW derhalve toepassing mist, maar dat het daarop gedane beroep wordt opgevat als
een beroep op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. Binnen dat kader kan dan
tot een vergelijkbare schadeverdeling worden gekomen, hetgeen zoals gezegd ook
in casu het geval zou zijn geweest.
3.7 [X] heeft tevens gevorderd om Dexia,
kort gezegd, te veroordelen het BKR te verzoeken de met de vernietigde
overeenkomst samenhangende BKR-registratie te verwijderen op straffe van een
dwangsom ad 500,- per dag.
Dexia heeft bij repliek in conventie sub 131
erop gewezen dat zij niet zelf tot schrapping van een registratie kan overgaan
en dat zij slechts een melding aan het BKR kan doen. De kantonrechter deelt die
opvatting en zal de vordering op na te melden wijze toewijzen. Nu schrapping een
bevoegdheid is die het BKR toekomt, zal geen dwangsom worden
opgelegd.
3.8 Op grond van het voren overwogene zal de
vordering in reconventie op na te melden wijze worden toegewezen. Als voor het
grotere deel in het ongelijk gestelde partij wordt Dexia verwezen in de kosten
van de reconventie.
Hieruit vloeit voort dat de vordering in conventie
integraal moet worden afgewezen, met
veroordeling van Dexia in de
kosten.
3.9 In het licht van het vorenstaande
behoeven de overige door [X] aangevoerde rechtsgronden geen bespreking
meer.
4. De
beslissing
De kantonrechter:
In conventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding aan de
zijde van [X] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op 350,- voor salaris
gemachtigde;
In reconventie;
verklaart voor recht dat de ten processe bedoelde
overeenkomst nietig is op de onder 3.5.1 genoemde grondslag, alsmede dat de uit
die overeenkomst resterende restschuld voor rekening van Dexia dient te
blijven;
veroordeelt Dexia om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan [X] te betalen een bedrag van 1,676,22, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 7 december 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
gebiedt Dexia om binnen zeven dagen na betekening van
dit vonnis aan het BKR te melden dat de gedane achterstandsmelding terzake van
de ten processe bedoelde effectenlease-overeenkomst ten onrechte is geschied,
alsmede het BKR te verzoeken de betreffende registratie door te halen als zijnde
ten onrechte geschied;
veroordeelt Dexia in de kosten van de reconventie aan de
zijde van [X] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op 200,- voor salaris
gemachtigde;
verklaart dit vonnis, behoudens de verklaring voor
recht, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto,
kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van de
griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL