Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.

KANTONRECHTER TE HELMOND

Zaaknummer: 344863
Rolnummer : 1624/04
Uitspraak : 23 augustus 2006 
 

VONNIS
 
in de zaak van 
 

de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V.,
tevens h.o.d.n. Legio, en op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: P.J. van Gompel en G.J.F, van Ooijen,
Postbus 2174, 5600CD Eindhoven,
 
tegen:
 
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
aanvankelijk procederend in persoon,
thans gemachtigde: mr. M.E. Bosman,
Tromplaan 20, 6881 GL Velp. 
 

Dit vonnis is een vervolg op tussenvonnissen d.d. 12 januari 2005, 23 maart 2005 en 12 april 2006, door de kantonrechter te Helmond tussen partijen (hierna ook te noemen "Dexia" en "[X]") gewezen, bij welk laatste vonnis de zaak naar de rol is verwezen voor het verstrekken van inlichtingen zoals in dat vonnis nader omschreven. De inhoud van dat vonnis, waarvan zich een authentiek afschrift onder de stukken bevindt, moet als hier overgenomen worden beschouwd. 
  
1. Het verdere verloop van de procedure.
 
Naar aanleiding van voormeld tussenvonnis heeft Dexia een akte genomen, waarbij zij voorwaardelijk om schorsing van de procedure heeft verzocht. Daarop heeft [X] bij akte gereageerd. Ten slotte is wederom (bij vervroeging) vonnis bepaald. 
  
 
2. De verdere stellingname van Dexia.
 
1.   De kantonrechter volhardt geheel bij hetgeen hij in gemelde tussenvonnissen heeft overwogen en beslist. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Bij het laatste tussenvonnis is Dexia toegelaten om inhoudelijk te reageren op de inhoud van de conclusie van dupliek, omdat de gemachtigde van [X] in die conclusie met een aantal verweren is gekomen die nieuw waren.
 
2.1  Dexia heeft vervolgens een conclusie na tussenvonnis genomen die in elk geval qua omvang voldoet aan de verwachting, geopperd in r.o. 6 van het laatste tussenvonnis. Dexia heeft haar stellingen als verwoord bij repliek gehandhaafd. Zij heeft in het algemeen verwezen naar de omstandigheid dat [X] nog niet heeft gereageerd op een hem gedaan individueel schikkingsvoorstel in het kader van wat verder zal worden aangeduid als de Duisenbergregeling, partijen genoegzaam bekend. Wel heeft de gemachtigde van [X] laten weten dat [X] niet in aanmerking wil komen voor toepassing van de door Dexia gehanteerde coulance-regellng.
 
2.2  Inhoudelijk heeft Dexia weersproken dat [X] een beroep op dwaling toekomt. Aan de voorwaarden voor het slagen van een beroep op dwaling, genoemd in artikel 6:228, lid 1 BW, is niet voldaan. Aan [X] is voldoende informatie gegeven en daaruit heeft hj ook kunnen begrijpen dat hij ging beleggen met geleend geld. Meer in het bijzonder betwist Dexia (punt 17 antwoordconclusie) het verweer van [X] dat hij de door Dexia genoemde brochure niet zou hebben ontvangen.
 
2.3  Dexia betwist voorts dat sprake zou zijn van een situatie waarin zij misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt, meer in het bijzonder van de onervarenheid, onkunde en lichtzinnigheid van [X]. Bijzondere omstandigheden die een dergelijk oordeel zouden rechtvaardigen zijn door [X] niet gesteld en de bank heeft ook geen wetenschap gehad van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [X] in de gegeven situatie bijzonder bevattelijk zog zijn voor voorstellen van haar zijde. Onder punt 43 van haar conclusie verwijst Dexia naar de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor een beroep op misbruik van omstandigheden. Deze doen zich in deze zaak niet voor.
 
2.4  De bepalingen van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer (NR 99) zijn niet van toepassing op overeenkomsten als de onderhavige. Meer in het bijzonder missen de artikelen 28, lid 3 en 33 NR 99 toepassing op een product als het onderhavige. Deze artikelen zijn slechts van toepassing op "financiële instrumenten" en een overeenkomst van effectenlease kan niet als zodanig worden beschouwd. De effecten waar de leaseovereenkomst betrekking op heeft zijn dat wel, maar het krediet waarmee zij worden aangekocht is dat niet en ook de combinatie van krediet en aankoop van effecten kan niet als zodanig gelden.
 
2.5  De onderhavige overeenkomst valt niet onder de werking van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). De effectenlease valt niet onder één van de twee krediettransacties die in de Wck worden gedefinieerd (geldkrediet en goederenkrediet). Zou daar al anders over geoordeeld moeten worden, dan geldt dat de uitzonderingsbepaling van artikel 4, lid 1 Wck van toepassing is.
 
2.6  De slotsom van Dexia is dat niet is gebleken van het bestaan van gronden om te oordelen dat zij in de nakoming van haar verplichtingen tegenover [X], contractueel of pre-contractueel, toerekenbaar tekortgeschoten is. Evenmin is aangetoond dat gronden bestaan om te oordelen dat Dexia tegenover [X] onrechtmatig zou hebben gehandeld. Dexia blijft dan ook bij haar vordering. 
  
3. De verdere beoordeling.
 
Het karakter en de kwalificatie van de overeenkomst.
3.   Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de overgelegde producties, voor zover de inhoud daarvan niet is weersproken, dient in rechte het navolgende als vaststaand aangenomen te worden.
Dexia is de rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap Bank Labouchere N.V., welke eveneens handelde onder de naam Legio en welke op haar beurt de rechtsopvolgster was van de besloten vennootschap Legio Lease B.V., [X] is, onder toepasselijkheid van overgelegde Algemene Voorwaarden, met Dexia, althans met haar rechtsvoorgangster, een overeenkomst aangegaan met betrekking tot het product "WinstVerDriedubbelaar" onder contractnummer [nummer]. Deze overeenkomst is geëindigd door verloop van de overeengekomen tijd. Ingevolge deze overeenkomst heeft Dexia [X] een eindafrekening gezonden ten bedrage van € 3.408,48, welk bedrag [X] ondanks aanmaning en sommatie onbetaald heeft gelaten.
 
4.   Dexia heeft [X] gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Helmond. In haar dagvaarding heeft Dexia de bevoegdheid van de kantonrechter niet ter discussie gesteld. Gelet op deze proceshouding, dient te worden geoordeeld dat Dexia berust in het inmiddels breed gedeelde oordeel dat de onderhavige overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een (bijzondere) vorm van huurkoop. De beoordeling van geschillen die voortvloeien uit een dergelijke overeenkomst is immers in artikel 93, aanhef en sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) opgedragen aan de kantonrechter. 
 
5.   De overeenkomst in kwestie (overgelegd als productie 1 bij dagvaarding) kent een aantal elementen. Zakelijk weergegeven komt zij er op neer dat Dexia een aantal aandelen koopt en gedurende een periode van drie jaar verleast aan [X] tegen een daarvoor te betalen leasesom, deels in maandelijkse termijnen en deels aan het eind van de looptijd van de overeenkomst. Op grond van artikel 2 van de bijzondere voorwaarden gaat de eigendom van de waarden van rechtswege over op [X] door vervulling van de opschortende voorwaarde dat deze aan het eind van de looptijd aan alle verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Op grond van artikel 10 van de bijzondere voorwaarden worden na afloop van de looptijd van de overeenkomst de waarden aan [X] uitgeleverd, mits deze aan al zijn verplichtingen heeft voldaan en tenzij deze mededeelt de voorkeur te geven aan een verkoop van de waarden. Dexia koopt dus aandelen aan voor [X] schiet de daarvoor benodigde koopsom voor aan [X], die in een aantal maandelijkse termijnen en één termijn aan het eind van de looptijd de koopsom aan Dexia voldoet. Als vergoeding voor het voorschieten van de koopsom bedingt Dexia zich een rentevergoeding, die in de termijnen is doorberekend. De overeenkomst is aangegaan op 17 december 1999 en had derhalve een looptijd tot 17 december 2002.
  
Wet op het Consumentenkrediet, algemeen.
6.1  De kantonrechter zal allereerst ingaan op de kwestie van toepasselijkheid van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), omdat dit het meest verstrekkende verweer van [X] betreft. Zijdens is aangevoerd dat de onderhavige overeenkomst nietig is, omdat Dexia ten tijde van het aangaan ervan niet de beschikking had over een vergunning als bedoeld in artikel 9 Wck. Dexia heeft de toepasselijkheid van deze wet op de onderhavige overeenkomst betwist. In dat verband heeft de kantonrechter kennis genomen van de inhoud van productie 13 bij antwoordconclusie.
 
6.2  Terecht merkt Dexia op dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een krediettransactie in de zin van de Wet op het Consumentenkrediet onderscheid moet worden gemaakt tussen geldkrediet (simpel gezegd: de geldlening, in welke vorm dan ook) en goederenkrediet (even simpel gezegd: de koop op afbetaling, in welke vorm dan ook). De kantonrechter zal achtereenvolgens bezien of van dergelijke vormen van krediet in de zin van de Wck sprake is. 
 
Wet op het Consumentenkrediet geldkrediet.
7.   Hiervoor is vastgesteld dat de onderhavige overeenkomst er in de kern op neerkomt dat Dexia aan [X] een bedrag ter beschikking stelt, waarmee zij ten bate van [X] aandelen of waarden aankoopt die zij voor houdt en, aan het eind van de looptiid van de overeenkomst en na betaling van al hetgeen [X], aan Dexia verschuldigd is, aan [X] overdraagt, dan wel ten bate van [X] verkoopt. Met Dexia - en anders dan de rechtbank Arnhem in haar uitspraak d.d. 14 juli 2004, LJN AQ1551 - deelt de kantonrechter de opvatting dat van een geldkrediet in de zin van artikel 1, aanhef en onder a.1 Wck geen sprake is. [X] ontvangt geen vrij te besteden geldsom van Dexia. Kern van de overeenkomst bestaat uk het verkrijgen van voordeel uit een aan te schaffen aandelenpakket. Vast staat dat Dexia [X] daartoe een bedrag voorschiet om aandelen van te kopen. Uit de aard van de kwalificatie van de overeenkomst volgt dat in dat geval hoogstens sprake is van goederenkrediet (huurkoop is immers een species van de koop op afbetaling).
 
8.   Voor wat betreft genoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem merkt de kantonrechter op dat deze mede zal zijn ingegeven door het aan haar beslissing ten grondslag liggende oordeel - impliciet voortvloeiend uit de aanname van bevoegdheid door de rechtbank - dat de aandelenleaseovereenkomst geen huurkoop is. Nu in de jurisprudentie (onder meer ook van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en, breed gedragen door de kantonrechters in Nederland) lijkt te zijn aanvaard dat de aandelenleaseconstructie wel als huurkoopovereenkomst moet worden gekwalificeerd, een opvatting die door Dexia is geaccepteerd doordat zij haar vordering bij dagvaarding heeft aangebracht bij de kantonrechter te Helmond, kan de door de rechtbank Arnhem aan haar oordeel ten grondslag gelegde opvatting over de aard van de overeenkomst niet worden overgenomen. Omdat het in geval van een huurkoopovereenkomst per definitie gaat goederenkrediet, zou de beslissing in de onderhavige zaak innerlijk tegenstrijdig zijn, wanneer die zou worden gegrond op de aanname dat de overeenkomst wel valt onder de definitie van geldkrediet in de Wck. 
 
Wet op het Consumentenkrediet, goederenkrediet.
9.   De vraag is vervolgens, of de aandelenleaseovereenkomst kan worden gekwalificeerd als een
goederenkrediet in de zin van artikel 1, aanhef en sub 1, b e/of e van de Wck. De kantonrechter neemt hierbij tot uitgangspunt dat het belang van de rechtszekerheid met zich meebrengt dat partijen zich bij hun optreden in het economisch verkeer in beginsel mogen en moeten verlaten op de tekst van de wet, zoals deze op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd.
 
10.  Hiervoor is vastgesteld dat het complex aan afspraken dient te worden gekwalificeerd als een huurkoopovereenkomst. De overeenkomst van huurkoop is, historisch gezien, altijd beschouwd als een bijzondere vorm van koop op afbetaling en wordt in artikel 7A:1576h BW ook omschreven als een vorm van koop op afbetaling. De kantonrechter acht dit van belang, omdat in artikel 1, aanhef, onder 1 b en c het begrip "krediettransactie" juist zo ruim is geformuleerd om de koop op afbetaling onder het regime van de Wck te brengen. Uitgangspunt dient derhalve te zijn dat de Nederlandse wetgever bij invoering van de Wck heeft beoogd bescherming te bieden aan consumenten bij het afsluiten van kredieten of het aangaan van koopovereenkomsten op afbetaling. De onderhavige overeenkomst behoort, uit de aard van zijn kwalificatie, tot die laatste categorie. De kern van het probleem zit hem nu in het feit dat de ratio van de wetgeving afwijkt van de daaraan gegeven uitvoering. De ratio is weliswaar om alle krediettransacties onder de werking van de wet te laten vallen, maar uit de definitie van die krediettransacties vloeit voort dat een aantal (met name: financiële) constructies niet als goederenkrediet kunnen worden aangemerkt.
 
11.  Ondanks genoemde ratio (waaronder: de koop op afbetaling brengen onder de werking van de Wck) heeft de wetgever gemeend het goederenkrediet te moeten beperken tot het (direct of indirect, via een derde-leverancier) verschaffen van genot van een roerende zaak of het verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst. Vast staat dat Dexia aan [X]       niet het genot van een roerende zaak heeft geleverd, omdat aandelen niet als zodanig kunnen worden beschouwd, terwijl uit de overeenkomst zelf voortvloeit dat ook het fysieke bewijs van een aandeel (het papier zelf, voor zover aandelen nog gedrukt worden) niet zou worden geleverd, omdat de overdracht van de waarden slechts administratief plaatsvindt (door bijschrijving in de administratie van Legio-iease overeenkomstig artikel 17 van de Wge, zie art. 1 van de Bijzondere Voorwaarden).
 
12.  Binnen het systeem van de wet is wel uitdrukkelijk de ruimte ingebouwd om op relatief eenvoudige wijze (via een AMvB) diensten aan te wijzen waarvoor de Wck van toepassing is. Van die mogelijkheid is in het Besluit aanwijzing diensten Wet op het consumentenkrediet (Stb. 1991, nr. 515) tot op heden slechts gebruik gemaakt ten aanzien van de dienstverlening in de reisbranche. De financiële dienstverlening in de vorm van het voorschieten van de aankoopsom van aandelen is niet aangewezen als dienst die onder de werking van de Wck valt, ondanks het feit dat reeds in 1998 bekend was dat de constructie van effectenlea­se bestond, dat het de vraag was of deze onder de werking van de Wck viel of niet en door de minister van Financiën op vragen over de effectenlease en de Wck dienaangaande het navolgende is opgemerkt (Aanhangsel TK 1997-1998, nr. 1470, p. 3015-3016):
"Daarnaast werd overwogen dat hier sprake is van transacties die meer in de vermogenssfeer iiggen dan in de consumptieve sfeer. Het laatstgenoemde argument is ook nu van toepassing. Ik acht dan ook geen reden aanwezig om de effectenlease onder de WCK te brengen, te meer daar de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) van toepassing is."
Overigens was op dat moment aan de wetgever in Richtlijn 87/102/EEG al opgedragen zorg te dragen voor bescherming van de consument die betrokken was bij krediettransacties.
 
13.  Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan ook al gedaan door de kantonrechter te Utrecht in de uitspraak van 16 maart 2005 (LJN AT2469, zie ook Prg. 2005, nr. 17, p. 548 e.v.): noch uit de bewoordingen van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de wetgever de effectenleaseconstructie expliciet onder de werking van de wet heeft willen brengen. Veeleer volgt uit het voorgaande dat de wetgever altijd heeft aangenomen dat de constructie daar niet onder valt, ook op een moment waarop (a) het bestaan van de constructie bekend was, waarop (b) de wetgever bekend was met de op haar rustende verplichtingen uit de Richtlijn 87/102/EEG en waarop (c) expliciet is gesproken over de vraag of aandelenleaseconstructies onder de werking van de Wck vielen of niet. Naar aanleiding van die discussie, waarin de op dit punt specifiek gestelde vraag door de minister is beantwoord in negatieve zin, heeft de wetgever afgezien van (althans: is hij niet overgegaan tot) het opnemen van aandelenleasecon­structies in het Besluit aanwijzing diensten Wet op het consumentenkrediet. Naar de letter van de wet kan de aandelenleaseovereenkomst dan ook niet worden beschouwd als een goederenkrediet als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub 1 b of e Wck.
 
14.1 Anders dan de kantonrechter te Utrecht, is de kantonrechter van oordeel dat daarmee het doek voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 9 Wck is gevallen. Hiervoor is reeds geoordeeld dat vanuit oogpunt van rechtszekerheid moet worden aangenomen dat partijen in het economisch verkeer hun handelen mogen en moeten baseren op de tekst van de wet, waarbij zij mogen uitgaan van interpretaties die volgen uit daarover gevoerde parlementaire discussies, waarbij de Europese regelgeving is betrokken. Zou de gedachtegang van de kantonrechter te Utrecht worden gevolgd, dan heeft dat tot gevolg dat een partij die zich bij het aanbieden van een product op de markt heeft laten leiden door regelgeving die helder en duidelijk aangeeft dat het aangeboden product niet onder de werking van de wet valt (zodat zij niet vergunningplichtig was), een opvatting die ook in een parlementaire discussie 'is uitgedragen en naar aanleiding waarvan deze regelgeving niet is aangepast, plots en met terugwerkende kracht ten aanzien van alle door haar aangegane overeenkomsten wordt geconfronteerd met nietigheid, met alle - bijzonder grote - financiële, niet verzekerbare, gevolgen van dien. Het past de rechter niet om achteraf - contrair aan de heldere regelgeving en anders dan de nationale wetgever door handelen of nalaten tot uitdrukking heeft gebracht - anders te beslissen. Deze consequentie is dermate ernstig van aard en heeft dermate grote maatschappelijke gevolgen (gelet ook op het bijzonder grote aantal contracten dat onderwerp is van gedin­gen als het onderhavige), dat de kantonrechter van oordeel is dat het niet aan de rechter is om een beslis­sing te geven die dit als consequentie heeft, zeker niet op een redenering die is gebaseerd op een in de jurisprudentie nog weinig ontwikkeld leerstuk als de richtlijnconforme interpretatie van de nationale wetge­ving van een lidstaat van de EU. De kantonrechter sluit zich in dit opzicht daarom aan bij de uitspraak van de kantonrechter te Alphen aan de Rijn d.d. 4 januari 2005, LJN AR8791.
 
14.2 De omstandigheid dat de definitie van "krediettransactie" in een Richtlijn van de Europese Unie afwijkt van die in de nationale wetgeving in een lidstaat geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, omdat een dergelijke richtlijn geen directe werking heeft, zodat inwoners van lidstaten van de EU daaraan geen rechtstreekse beschermende werking kunnen ontlenen. Partijen op de economische markt hoeven hun handelen daarom ook niet direct op de inhoud van dergelijke richtlijnen af te stemmen, in elk geval niet zo lang de nationale wetgever geen uitvoering aan die Richtlijn heeft gegeven, wat in dit geval mogelijk niet, althans niet deugdelijk is gebeurd.
15. In dit verband zij voorts herinnerd aan de uitvoerige discussie die eind jaren '80, begin jaren '90 heeft plaatsgevonden over het anticiperen op de bepalingen van het huidige Burgerlijk Wetboek (toen nog NBW), in welke discussie de leidende opvatting is geweest dat de rechter vóór invoering van het NBW niet mocht anticiperen op onderdelen van het NBW, waarin op essentiële punten werd afgeweken van het oude, toen nog geldende recht.
Verder is het algemeen (wetgevings)beleid om bij invoering van nieuwe regels in de overgangsbepalingen terughoudend om te gaan met het verlenen van terugwerkende kracht aan de nieuwe regeling. Deze opvatting en dit beleid bevestigen de kantonrechter in zijn oordeel dat het belang van rechtszekerheid zich in beginsel, behoudens buitengewone, zwaarwegende bijzondere omstandigheden, verzet tegen het nemen van een beslissing die achteraf met terugwerkende kracht (een) partij(en) confronteert met een totaal andere opvatting dan waar zij op grond van de wet en daarover gedane uitlatingen en reacties van de wetgever mocht(en) uitgaan.
De omstandigheid dat het hier regelgeving betreft die is bedoeld om een zwakkere partij tegen een sterkere partij te beschermen kan de kantonrechter niet als een dergelijke zwaarwegende grond beschouwen die een afwijking van dit beginsel rechtvaardigt, te minder waar de wet ook andere, algemene en bijzondere, beveiligingsmechanismen kent tegen een misbruik van die sterkere positie (zoals het leerstuk van mislei­dende reclame, dwaling, misbruik van omstandigheden, non-conformiteit in de koopovereenkomst etc. en, in het allerlaatste geval, de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid, maar ook bijvoorbeeld het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW in het familierecht).
 
16.1 Tot slot nog dit. De casus vertoont grote parallellen met een andere interpretatiediscussie, te weten de discussie over de interpretatie van CAO-bepalingen in het arbeidsrecht. Ook daar speelt de vraag welke betekenis mag worden toegekend aan (contractuele) bepalingen die buiten directe aanwezigheid van partijen tot stand zijn gekomen. In dat verband heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij een twist over de uitleg van een dergelijke regeling (lees voor dit geval: de Wck) die uitleg in beginsel dient plaats te vinden naar objectieve maatstaven en met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken regeling hebben geredigeerd. Tot die omstandigheden behoren de ratio van de regeling, de redelijkheid van (da verschillende uitkomsten van) de mogelijke interpretaties van de regeling en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van de regeling als geheel (HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34).
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de in deze zaak te interpreteren regeling van een andere orde is dan een tussen vertegenwoordigers van contractpartners in vrije onderhandelingen gemaakte afspraak. Het betreft een algemeen geldende wet in formele zin op grond waarvan deelnemers in het economisch verkeer hun handelen afstemmen. 
 
16.2 Naar objectieve maatstaven (lees: "de letter van de wet") valt de effectehleaseovereenkomst niet onder de werking van de Wck. Deze regeling mag wellicht ingegeven zijn door de omstandigheid dat een zwakkere partij (de kredietnemer) beschermd dient te worden tegen de sterkere! (de kredietgever), maar voor zover hier al bedoelingen kenbaar zijn geweest van de daartoe bevoegde instantie die de regeling heeft geredigeerd, is in elk geval duidelijk dat die op dat punt als uitgangspunt heeft genomen dat overeenkomsten als de effectenlease niet onder de werking van de Wck vielen en dat zij naar aanleiding van een discussie hierover in elk geval heeft nagelaten deze overeenkomsten in de daartoe bestemde AMvB aan te wijzen als bedoeld in artikel 1 Wck. De ratio van de regeling (bescherming van de zwakkere contractspartij) kan wellicht aanleiding geven tot een andersluidende interpretatie dan naar objectieve maatstaven, die wellicht ook past binnen het systeem van de Wck. Eerder werd immers reeds overwogen dat het de bedoe­ling is geweest op de Wck van toepassing te laten zijn op geldkrediet en koop op afbetaling. Een dergelijke van de objectieve maatstaven afwijkende interpretatie leidt echter tot een uitkomst die, bij afweging van de gevolgen ten opzichte van het daarmee te bereiken doel, niet als redelijk kan worden beschouwd.
 
16.3 De kantonrechter betrekt daarbij enerzijds het buitengewoon grote financiële en niet verzekerbare belang van Dexia en anderzijds de omstandigheden dat het beoogde doel (bescherming van een zwakkere partij) ook al langs andere (o.a. algemeen vermogensrechtelijke) wijze bereikt kan worden, dat de heersende lijn in de rechtspraak lijkt te worden dat de financiële gevolgen van een eventueel niet in stand blijven van de overeenkomst niet volledig voor rekening van Dexia hoeven te blijven (en waarom dan een overeenkomst volledig vernietigen?) en - zeker niet in de laatste plaats - dat uit de totstandkoming van de Duisenbergregeling kan worden afgeleid dat ook een grote meerderheid van de betrokken wederpartijen van Dexia het niet onredelijk vindt om, naast Dexia, in elk geval nog een deel van de consequenties van het aangaan van de overeenkomsten te blijven dragen.
 
16.4 Een oordeel dat de onderhavige overeenkomst wegens het ontbreken van een vergunning ex artikel 9 Wck nietig zou zijn leidt bovendien tot de onwenselijke, zo niet onaanvaardbare, uitkomst dat de onder de naam "WinstVerDriedubbelaar" aangegane overeenkomst in alle gevallen nietig is, derhalve ook in de gevallen waarin de wederpartij van Dexia desbewuet alle met deze overeenkomst bestaande risico's heeft aanvaard en enkel en alleen vanwege het achteraf teleurstellend resultaat van die overeenkomst aan zijn of haar contractuele verplichtingen tracht te ontkomen, In die gevallen bestaat immers geen grond om de wederpartij van Dexia enige bescherming te bieden. Ook om die reden dient d£ voorkeur gegeven te worden aan een toetsing van de rechtsgeldigheid van elke overeenkomst in elk individueel geval, boven een uitspraak die neerkomt op het collectief nietig verklaren van de hele categorie overeenkomsten,
 
17.  Het voorgaande voert de kantonrechter tot het oordeel dat de onderhavige overeenkomst niet kan worden beschouwd als een goederen krediet als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1, b of c Wck, niet naar de letter van de wet, maar ook niet op grond van een daarvan afwijkende interpretatie van die wet. De omstandigheid dat Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet beschikte over een vergunning in de zin van artikel 9 Wck kan derhalve niet leiden tot nietigheid van de onderhavige overeenkomst. 
  
Misleiding c.q. dwaling.
18.  [X] voert aan werkzaam te zijn als [beroep] met als opleiding de LEAO en volstrekt onbekend te zijn met beleggen. Hij heeft tot verweer aangevoerd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst niet op de hoogte is geweest van het feit dat deze mede een lening c.q. financiering zou omvatten en voorts dat hij niet op de hoogte is gesteld van het risico dat hij bij dalende aandelenkoersen met een restschuld aan Dexia geconfronteerd kon worden. Zonder nadere informatie van Dexia kan in alle redelijkheid van hem niet verwacht worden dat hii zich hiervan bewust was. De door Dexia als productie 7 bij repliek overgelegde brochure stelt [X] niet ontvangen te hebben. Naar aanleiding van een op initiatief van de verkoper tot stand gebracht telefoongesprek heeft hij zich laten overhalen tot het aangaan van de overeenkomst, welke hem vervolgens is toegestuurd met de bijzondere voorwaarden en de fiscale opinie, maar zonder bijbehorende brochure. In het telefoongesprek is aeen mededeling gedaan van de risico's die met het aangaan van de overeenkomst samenhingen. [X] is de overeenkomst - volgens eigen zeggen - slechts aangegaan met het oogmerk om rendement te behalen. Zou hem een juiste voorstelling van zaken zijn gegeven, dan had hij van het sluiten van de overeenkomst afgezien. Om die reden doet [X] een beroep op vernietiging van de overeenkomst. 
 
19.  Bij nadere antwoordconclusie d.d. 14 juni 2006 heeft Dexia onder punt 17 aangevoerd dat
bij het aangaan van de overeenkomst wel over de brochure heeft beschikt, daarmee de stellingname van [X] op dit punt betwistend.
 
20.  Nu met name ten aanzien van de vraag welke inlichtingen [X] bij het aangaan van de overeenkomst ter beschikking had partijen met elkaar van mening verschillen omtrent de feiten, meer in het bijzonder de vraag of de beschikking had over de bij het product behorende brochure, dient op dit punt vastgesteld te worden of nu wel of niet de beschikking heeft gehad over deze brochure. Hoewel verdedigbaar is dat de bewijslast in deze kwestie aan de zijde van [X] ligt (hij voert het ontbreken van de brochure immers aan als feitelijke onderbouwing van zijn beroep op dwaling), is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat Dexia op dit punt met bewijs wordt belast. Dexia heeft - zulks is niet weersproken - [X] benaderd of doen benaderen met het oogmerk om hem over te halen tot het aangaan van een overeenkomst die bepaalde risico's voor met zich meebracht. Van Dexia mag dan ook worden verwacht dat zij op deze risico's wijst en haar bedrijfsvoering aldus inricht dat zij ten alle tijden kan aantonen dat zij zulks ook heeft gedaan. Bovendien geldt dat het voor een procespartij niet of nauwelijks mogelijk is te bewijzen dat hij iets niet heeft ontvangen, terwijl het voor een aanbieder van een product wel mogelijk is haar bewijspositie ten aanzien van de verzending van bepaalde stukken veilig te stellen.
 
21.  De zaak zal worden verwezen naar de rol om Dexia de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of zij op dit punt bewijs wil leveren. Tevens zal Dexia bij die gelegenheid worden toegelaten tot een reactie op de navolgende overwegingen.
 
22.  Hierboven is al vastgesteld dat de onderhavige overeenkomst een huurkoopovereenkomst is. De huurkoop is een vorm van koop op afbetaling, welke overeenkomst op zijn beurt weer een bijzondere vorm van de koopovereenkomst is. De koopovereenkomst is geregeld in titel 1 van boek 7 BW. Ingevolge artikel 7:47 BW zijn de bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 9 van titel 1 van boek 7 BW ook van toepassing op de koop van een vermogensrecht, één en ander voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht. Voor wat betreft het leerstuk van de conformiteit (artikel 7:17 BW) is naar het oordeel van de kantonrechter aan die voorwaarde voldaan. Dat betekent dat de door Dexia aan [X] te leveren zaak diende te beantwoorden aan de overeenkomst, wat niet het geval is wanneer achteraf moet worden vastgesteld dat het geleverde niet de eigenschappen had die de koper op grond van de hem door de verkoper gedane mededelingen mocht verwachten.
 
23.  Dit aspect van de verhouding tussen partijen is in de onderhavige procedure onderbelicht gebleven. Mocht de overeenkomst niet vernietigbaar bliiken od ornnd van dwaling, dan nog kan niet worden uitgesloten dat achteraf moet worden vastgesteld dat [X] op grond van de mededelingen van Dexia mocht verwachten dat hij geen verlies zou lijden. Wanneer achteraf blijkt dat dat verlies toch optreedt, zou het oordeel gerechtvaardigd kunnen zijn dat het verkochte product niet de eigenschap heeft bezeten die
daar op grond van de mededelingen van Dexia van mocht verwachten. In dat geval zou wellicht aanspraak hebben op (een verrekenbare) schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten. Herstel van het gebrek is immers niet meer mogelijk, net zo min als ontbinding van de overeenkomst, welke reeds door tijdverloop is geëindigd. De schade zou kunnen worden vastgesteld op de restschuld na afloop van de looptijd.
 
24.  Hoewel de kantonrechter op dit moment nog niet kan beoordelen of en in hoeverre dit aspect bij de verdere beoordeling een rol zal spelen, worden partijen toch uitdrukkelijk uitgenodigd om dienaangaande nader stelling te nemen, zodat - mocht dat nodig blijken - de kantonrechter ook dit aspect bij de beoordeling kan betrekken. Om die reden zal [X] dan ook worden toegelaten om op dit punt nader inhou­delijk te reageren op de verdere stellingname van Dexia.
 
25.  De onderhavige uitspraak wijkt op het principiële punt van de toepasselijkheid van de Wck (ten nadele van [X]) af van een aantal tot op heden gepubliceerde uitspraken. Gelet op het principi­eel karakter van die beslissing en het buitengewoon belang van deze kwestie, ook voor de rechtsvorming in Nederland, zal de kantonrechter partijen uitdrukkelijk toelaten deze uitspraak aan het oordeel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch te onderwerpen, alvorens zij tot bewijsvoering overgaan. De zaak zal derhalve worden verwezen naar een rolzitting die is gelegen na afloop van de appèltermijn, waarbij zij opgemerkt dat het partijen vrij staat om op gezamenlijk verzoek de zaak eercfer voor het nemen van de verlangde akten op de rol te doen plaatsen. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden. 
  
4. De beslissing. 
  
De kantonrechter, alvorens nader te beslissen:
 
Laat Dexia toe en, voor zover nodig, beveelt haar om door alle middelen rechtens te bewijzen dat
voorafgaand aan het nemen van zijn beslissing tot het aangaan van de overeenkomst die onder­werp is van dit geschil de beschikking heeft gehad of heeft kunnen hebben van de als productie 7 bij repliek overgelegde brochure, althans van de daarin neergelegde informatie;
 
Bepaalt dat Dexia zich ter terechtzitting van de kantonrechter op woensdag 13 december 2006 te 10.30 uur zal uitlaten over de vraag of tot bedoelde bewijsvoering zal worden overgegaan en, zo ja, op welke wijze. Indien de bewijsvoering plaatsvindt door middel van getuigen, dient Dexia daarbij opgaaf te doen van het aantal en de naam van de getuigen en de verhinderdata van partijen, waarna dag en uur voor het horen van die getuige(n) door de kantonrechter zullen worden vastgesteld;
 
Wijst de gemachtigde van Dexia er op:
 dat een eventueel te houden getuigenverhoor zal plaatsvinden in één der lokalen van het Kantongerecht te Helmond aan de Weg op den Heuvel 9 aldaar;
 dat de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste zeven dagen voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier dienen te worden opgegeven;
 dat de getuigen tenminste zeven dagen voor het verhoor bij dagvaarding of aangetekende brief door zorg van Dexia dienen te worden opgeroepen;
 
Verzoekt Dexia tevens om in de te nemen akte nader stelling te nemen ten aanzien van de kwestie hiervoor bedoeld in rechtsoverwegingen 22 en 23;
 
Bepaalt dat [X] de gelegenheid zal worden geboden om inhoudelijk op deze nadere stelling-
name te reageren;
 
Bepaalt dat hoger beroep tegen deze beslissing is toegelaten;
 
Houdt elke verdere beslissing aan. 
  
 
Aldus gewezen te Helmond door mr. R.J.M. Cremers, kantonrechter, en aldaar uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.

Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL