Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.

vonnis
 
RECHTBANK MAASTRICHT
 
Sector Kanton
 
Locatie Heerlen
Rolnr.:    04-5710 Zaaknr.:  170277
 
Vonnis d.d. 13 februari 2008
 
in de zaak van:
 

de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde Jeukens Buttolo & Drooghaag Gerechtsdeurwaarders te Heerlen;
 
tegen
 
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde mr. G. van Dijk te Amsterdam (Leaseproces).
 

1.    Het verloop van de procedure
 
Eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, verder te noemen "Dexia", heeft gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, verder te noemen "[X]", onder betekening van zeven producties gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Heerlen.
 
[X] heeft onder overlegging van drie producties geconcludeerd voor antwoord en tevens een eis in reconventie ingesteld.
 
Op de voet van het bepaalde in artikel 1015, lid 1 Rv, is de zaak na een daartoe strekkend verzoek van Dexia geschorst. Overeenkomstig het tweede lid van voornoemd artikel heeft [X] om hervatting van het geding verzocht, waarna Dexia een conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen, waarbij tien producties zijn overgelegd.
 
Door [X] is daarna geconcludeerd voor dupliek in conventie en voor repliek in recon-
ventie met twee producties, waarna Dexia nog een conclusie van dupliek in reconventie heeft genomen.
 
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.
 
2.    Het geschil
 
In conventie:
 
2.1   Op 7 juli 1999 heeft [X] via Legio Lease een overeenkomst met (de rechtsvoor-ganger van) Dexia gesloten onder de benaming 'WinstVerpriedubbelaar' (contractnummer 74216686) die strekte tot effectenlease gedurende 36 maanden tegen een maandelijkse leasesom van € 112,54, zulks onder de toepasselijkheid van algemene voorwaarden (dagv. prod. 2 en 3). Na het verstrijken van de overeengekomen looptijd resteerde blijkens de eindafrekening d.d. 8 juli 2002 een restschuld ten bedrage van € 3.865,97 (dagv. prod. 4).
Ondanks diverse aanmaningen en sommaties, laatstelijk bij brief van 24 november 2003 (dagv. prod. 7), heeft [X] het verschuldigde bedrag niet voldaan. In die brief maakt Dexia tevens aanspraak op contractuele rente ad € 325,32 over de hoofdsom tot en met 24 november 2003, alsmede op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 544,54, te vermeerderen met BTW ad € 103,46.
 
2.2   Op grond van het vorenstaande vordert Dexia dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
 
[X] zal veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.865,97, te vermeerderen met de contractuele rente ad 0,96% per maand, althans de wettelijke rente, over € 4.839,29 vanaf 25 november 2003 tot aan de dag der algehele voldoening,
 
met veroordeling van [X] in de kosten van het geding.
 
2.3   [X] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
 
In reconventie:
 
2.4   [X] stelt zich primair op het standpunt dat de lease-overeenkomst - die volgens haar als huurkoopovereenkomst heeft te gelden - nietig/vernietigbaar is op drie zelfstandige gronden, te weten:
 
1) Er is sprake van dwaling (artikel 6:228 BW) omdat door Dexia een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven en, zo de kantonrechter begrijpt, [X] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn aangegaan;
2)  de overeenkomst is vernietigbaar omdat zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen (art. 3:44 lid 4 BW);
3) nu de Wet op het consumentenkrediet (WCK) op de overeenkomst van toepassing is en Dexia bij het aangaan daarvan niet beschikte over een in artikel 9 WCK bedoelde vergunning, is de overeenkomst nietig (art. 3:40 lid 2 BW).
Subsidiair stelt [X] dat bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is geweest van schending van diverse zorgplichten (CvA conv. sub 73 e.v.), zodat Dexia jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld. Dat laatste zou tevens het geval zijn op grond van schending van misleidende mededelingen in de zin van artikel 6:194 BW. Voor een nadere uiteenzetting van de gronden wordt verwezen naar de dagvaarding.
 
2.5   Voor een omschrijving van de door [X] ingestelde vorderingen wordt verwezen naar pagina 23 van de conclusie van eis in reconventie. In essentie maakt [X] aanspraak op restitutie van al hetgeen zij aan Dexia heeft betaald met wettelijke rente (zij noemt een bedrag van € 4.051,44, zie CvA conv. sub 18), en schrapping van de BKR-registratie in verband met de door Dexia gedane achterstandsmelding.
 
2.6   Dexia heeft de vordering gemotiveerd betwist.
 
3.    De beoordeling
 
In conventie en in reconventie;
 
3.1   Vanwege hun verwevenheid worden de vorderingen gezamenlijk behandeld.
 
3.2   Het beroep van [X] op de primair (zie 2.4) door haar aangevoerde nietigheidsgronden zal thans successievelijk aan de orde worden gesteld.
 
3.3   Het beroep op vernietiging uit hoofde van dwaling wordt verworpen.
[X] onderbouwt haar beroep op dwaling bij antwoord sub 46 met een aantal feitelijke opmerkingen die er - kort gezegd - op neer komen dat Dexia verzwegen zou hebben dat sprake was van een geldlening en dat een negatieve uitkomst - "een grote restschuld" - tot de mogelijkheden behoorde.
Voor wat betreft de gestelde misleiding moet aan [X] worden toegegeven dat het 'reclamemateriaal' van Dexia (zie CvA conv. prod. 1 en 2) een sfeer uitstraalt die in sterk overwegende mate de mogelijk positieve uitkomsten van de effectenlease benadrukt, en zelfs een zekere 'juichstemming' oproept. Dit gezegd zijnde moet wel worden bedacht dat alle reclame, dus ook die van banken, in min of meerdere mate een element van overdrijving inhoudt en juist om die reden met terughoudendheid moet worden bekeken. Daarbij komt dat in de 'kleine letters' van het folder- en brochuremateriaal waarschuwende geluiden zijn vervat, die voor een gemiddeld oplettende lezer toch mogen worden geacht voldoende signaalfunctie te hebben om hem of haar aan het denken te zetten (zie bv. CvA conv. prod. 1, pag. 4 m.b.t. rente, alsmede pag. 6 en laatste pagina onder 'Let op' m.b.t. risico's). Voorts worden in de de door Dexia als productie 2 bij dagvaarding overgelegde overeenkomst termen gebruikt als "totaal te betalen rente" en "vooruitbetaalde rente", bewoordingen derhalve die wijzen in de richting van een geldlening, hetgeen [X] derhalve duidelijk had kunnen zijn.
Met het vorenstaande zoekt de kantonrechter aansluiting bij de vonnissen van 30 juli en 7 juli 2004 van de rechtbank te Amsterdam (NJF 2004, 410 en 411) en bij de beslissing van de Beroepscommissie DSI van 27 januari 2005 (jor 2005, 67) waarin de reclame van Dexia niet als misleidend wordt aangemerkt.
Om hetzelfde samenstel van redenen mist artikel 6:194 BW - wat daar verder ook van zij - eveneens toepassing. Hetzelfde geldt voor het door [X] gedane beroep op de informatieverplichting van artikel 33 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer (NR).
 
3.4   Hetgeen hierboven is overwogen belet reeds grotendeels een geslaagd beroep op artikel 3:44 lid 4 BW, met name voor wat betreft de betekenis die in het kader van dit artikel aan het begrip 'onervarenheid' moet worden toegekend. Voor het overige heeft [X] niet voldaan aan haar stelplicht waar het gaat om de overige factoren die tot een mogelijk beroep op de werking van artikel 3:44 lid 4 BW zouden kunnen leiden.
 
3.5   Het laatste nietigheidsberoep van [X] behelst de stelling dat, nu de Wet op het consumentenkrediet (WCK) op de overeenkomst van toepassing is en Dexia bij het aangaan daarvan niet beschikte over een in artikel 9 WCK bedoelde vergunning, de overeenkomst nietig is op grond van art. 3:40 lid 2 BW.
Uit de reactie van Dexia op dit standpunt blijkt dat zij niet betwist niet over een in de WCK bedoelde vergunning te hebben beschikt ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, maar dat zij de toepasselijkheid van de WCK ten principale op de onderhavige overeenkomst bestrijdt.
 
3.5.1 In het voetspoor van de vonnissen van de rechtbank Arnhem d.d. 14 juli 2004 (LJN AQ1551) en 16 februari 2005 (LJN AQ6280) is de kantonrechter - anders dan o.a. het Hof Den Bosch in zijn recente uitspraak van 6 november 2007 - van oordeel dat de onderhavige overeenkomst, welke binnen het in artikel 3 lid 1 WCK genoemde kredietbedrag valt, is aan te merken als een krediettransactie als bedoeld in artikel 1 WCK, en dat de in artikel 4 lid 1 sub h bedoelde uitzondering niet van toepassing is.
Nu Dexia en haar rechtsvoorganger ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet beschikte over een WCK-vergunning (zie art. 9 WCK) is die overeenkomst uit hoofde van artikel 3:40 lid 2 BW nietig. Als gevolg daarvan is de rechtsgrond die aan de wederzijds verrichte prestaties ten grondslag lag komen te vervallen. Hetgeen ter uitvoering van die overeenkomst is betaald dient in beginsel conform artikel 6:203 lid 1 BW als onverschuldigd te worden terugbetaald.
 
3.5.2 Voldoende aannemelijk is echter dat [X] de stoot tot ongedaanmaking als bedoeld in art. 6:278 BW heeft gegeven op grond van de sedert de aankoop opgetreden waardedaling van de aandelen. Op grond van genoemd artikel, waarop Dexia zich beroept, is [X] in beginsel verplicht tot bijbetaling van het na het uitvoeren van de overeenkomst ontstane waardeverschil, dat wil zeggen het verschil tussen de aankoopprijs van de aandelen en de gerealiseerde opbrengst daarvan. Door beide partijen is aan de orde gesteld in welke mate (Dexia: geheel, zie CvR conv. sub 28 en 29, [X]: geheel niet, zie CvD conv. sub 27-35) in dit concrete geval aan artikel 6:278 BW uitvoering zou dienen te worden gegeven. Het door [X] in deze bepleite standpunt volgt de kantonrechter niet. Bij vernietiging wegens het ontbreken van een WCK-vergunning is er immers geen sprake van een tekortschieten in de nakoming van een zorgplicht, zodat naar het oordeel van de kantonrechter artikel 6:278 BW wel degelijk tot toepassing kan komen. Dat klemt temeer, nu Dexia onbetwist heeft gesteld dat [X] al eerder - op 29 april 1998 - een effectenleaseovereenkomst met haar had afgesloten, welke op 12 maart 2001 met een positief resultaat van € 1.847,85 is geλindigd (CvR conv. sub 18 en 19).
 
3.5.3 Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder mede begrepen de persoonlijke en financiλle situatie van [X], de kennis en ervaring die bij haar op beleggingsgebied verondersteld mogen worden op het moment dat zij aan dit product deelnam en de door Dexia gebruikte verkoopmethode, en mede in aanmerking nemend dat [X] ook een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen van het aangaan van de overeenkomst, is het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW echter onaanvaardbaar om volledig toepassing te geven aan artikel 6:278 BW.
 
3.5.4 Bij de toepassing van bovenbedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid zal het totale nadeel dat als gevolg van de overeenkomst is geleden in aanmerking moeten worden genomen. Onder het in aanmerking te nemen nadeel wordt in dit geval verstaan de restschuld, dat wil zeggen het bedrag dat [X] op grond van de overeenkomst na afloop daarvan nog zou hebben moeten betalen na voldoening van de door haar betaalde 36 maandtermijnen (in dit geval € 3.865,97), vermeerderd met het totaal van die termijnbedragen (€ 4.051,44). Dit nadeel wordt vastgesteld op € 7.917,41. De verplichting van [X] tot bijbetaling als bedoeld in artikel 6:278 BW zal bij de toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden uitgedrukt als een percentage van het in dit geval opgetreden nadeel.
 
3.5.5 Geoordeeld wordt dat op grond van de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid 70% van dit nadeel (zijnde € 5.542,19) voor rekening van Dexia dient te komen en de overige 30% (zijnde € 2.375,22) voor rekening van [X] dient te blijven. [X] heeft in totaal aan Dexia betaald € 4.051,44. Daaruit volgt dat Dexia thans € 1.676,22 aan [X] zal moeten betalen.
Omtrent de verschuldigdheid van wettelijke rente heeft Dexia terecht opgemerkt dat bij een restitutieplicht harerzijds uit hoofde van onverschuldigde betaling het verzuim eerst intreedt na ingebrekestelling, behoudens kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW. Nu van dat laatste geen sprake kan zijn op basis van de door [X] genoemde feitelijke gronden, is de wettelijke rente over het restitutiebedrag ad € 1.676,22 toewijsbaar vanaf de dag dat [X] aanspraak op restitutie jegens Dexia heeft gemaakt, te weten 7 december 2005, zijnde de datum van het instellen van de eis in reconventie.
 
3.6   Zo al ooit anders mocht worden geoordeeld voor wat de toepasselijkheid van de WCK op de onderhavige overeenkomst betreft, overweegt de kantonrechter dat hij eveneens tot het in de eerste alinea onder 3.5.5 vervatte oordeel zou zijn gekomen nu (ook) in het onderhavige geval van Dexia kan worden gezegd dat zij tevens in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 28 van de Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer (NR), welk artikel in het spraakgebruik ook wel wordt aangeduid als het 'know-your-customer-principe\ Dezerzijds is in vergelijkbare zaken reeds herhaaldelijk geoordeeld dat dit artikel - anders dan Dexia bepleit - ook van toepassing is bij het aangaan van effectenleaseovereenkomsten alsmede dat schending daarvan als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW moet worden beschouwd en niet als een toerekenbare tekortkoming, hoewel daarover ook anders wordt gedacht. Voorts is dezerzijds herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 6:278 BW derhalve toepassing mist, maar dat het daarop gedane beroep wordt opgevat als een beroep op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. Binnen dat kader kan dan tot een vergelijkbare schadeverdeling worden gekomen, hetgeen zoals gezegd ook in casu het geval zou zijn geweest.
 
3.7   [X] heeft tevens gevorderd om Dexia, kort gezegd, te veroordelen het BKR te verzoeken de met de vernietigde overeenkomst samenhangende BKR-registratie te verwijderen op straffe van een dwangsom ad € 500,- per dag.
Dexia heeft bij repliek in conventie sub 131 erop gewezen dat zij niet zelf tot schrapping van een registratie kan overgaan en dat zij slechts een melding aan het BKR kan doen. De kantonrechter deelt die opvatting en zal de vordering op na te melden wijze toewijzen. Nu schrapping een bevoegdheid is die het BKR toekomt, zal geen dwangsom worden opgelegd.
 
3.8   Op grond van het voren overwogene zal de vordering in reconventie op na te melden wijze worden toegewezen. Als voor het grotere deel in het ongelijk gestelde partij wordt Dexia verwezen in de kosten van de reconventie.
Hieruit vloeit voort dat de vordering in conventie integraal moet worden afgewezen, met
veroordeling van Dexia in de kosten.
 
3.9   In het licht van het vorenstaande behoeven de overige door [X] aangevoerde rechtsgronden geen bespreking meer.
 
4.    De beslissing
 
De kantonrechter:
 
In conventie:
 
wijst de vordering af;
 
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding aan de zijde van [X] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op € 350,- voor salaris gemachtigde;
 
In reconventie;
 
verklaart voor recht dat de ten processe bedoelde overeenkomst nietig is op de onder 3.5.1 genoemde grondslag, alsmede dat de uit die overeenkomst resterende restschuld voor rekening van Dexia dient te blijven;
 
veroordeelt Dexia om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [X] te betalen een bedrag van € 1,676,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
 
gebiedt Dexia om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan het BKR te melden dat de gedane achterstandsmelding terzake van de ten processe bedoelde effectenlease-overeenkomst ten onrechte is geschied, alsmede het BKR te verzoeken de betreffende registratie door te halen als zijnde ten onrechte geschied;
 
veroordeelt Dexia in de kosten van de reconventie aan de zijde van [X] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op € 200,- voor salaris gemachtigde;
 
verklaart dit vonnis, behoudens de verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad;
 
wijst het meer of anders gevorderde af.
 

Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van de griffier.

Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL