Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.
typ. KM
zaaknr. HD 103.002.411
ARREST VAN HET GERECHTSHOF
's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
eerste kamer, van 8 september
2009,
gewezen in de zaak van:
[X],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.M. Jonkergouw,
en
[Y],
wonende te
[woonplaats],
gevoegde partij,
advocaat: mr. J.M. Jonkergouw,
tegen:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M.
van der Ven,
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof
van 23 oktober 2007 inzake het hoger beroep van het door de rechtbank
's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven onder zaaknummer 343680 en
rolnummers 04/3654 gewezen vonnis van 17 februari 2005 tussen appellant - [X]
-als gedaagde en geïntimeerde - Dexia - als eiseres. [X] en [Y] zullen hierna
gezamenlijk in enkelvoud worden aangeduid als [X] cs en ieder afzonderlijk als
[X] en [Y].
Het hof zal de nummering van het incidenteel arrest
voortzetten.
5. Het verdere verloop
van het geding
5.1 Bij genoemd incidenteel
arrest heeft het hof [Y] toegelaten zich in het geding tussen [X] en Dexia te
voegen aan de zijde van [X], de beslissing omtrent de kosten van het incident
aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, en de zaak verwezen naar
rolzitting van dit hof van 4 december 2007 voor memorie van antwoord aan de
zijde van Dexia.
5.2 Bij memorie van antwoord
heeft Dexia, onder overlegging van één productie, de grieven
bestreden.
5.3 Vervolgens hebben partijen
schriftelijk gepleit. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en
uitspraak gevraagd.
6. De gronden van het
hoger beroep
Hiervoor verwijst het hof naar de memorie van
grieven.
7. De
beoordeling
7.1 De grieven richten zich
niet tegen de door de kantonrechter in rov. 2. van het bestreden vonnis
vastgestelde feiten. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
Het hof zal deze feiten hierna vermelden en de feiten voorts uitgebreider
weergeven.
7.2 Het gaat in dit hoger
beroep om het volgende.
(i) [X] en [Y] zijn
echtelieden.
(ii) [X] heeft op 29 mei 2000 met een
rechtsvoorganger van Dexia (hierna eveneens aan te duiden als Dexia) een
overeenkomst gesloten met betrekking tot de koop van aandelen. Deze overeenkomst
is onder de naam "WinstVerDrie-dubbelaar" aangegaan voor de duur van 36 maanden
(prod. 2 bij inleidende dagvaarding). [X] heeft vóór het sluiten van de
overeenkomst de brochure WinstVerDriedubbelaar, de fiscale opinie en een
rekenvoorbeeld ontvangen (prod. 8 tot en met 10 bij conclusie van
repliek).
(iii) De overeenkomst had betrekking op het
door [X] leasen van aandelen ABN Amro, Ahold en ING tot een totale aankoopsom
van £ 7.708,80. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was rente
verschuldigd (van 0,96% per maand) ten bedrage van € 1.617,48. Beide bedragen
samen vormden de leasesom van € 9.326,28. Deze diende te worden voldaan in 36
gelijke maandtermijnen van € 44,93, waarvan de eerste termijn diende te worden
voldaan op of omstreeks de eerste dag van de maand volgend op de eerste
aankoopdag, en daarna telkens op of omstreeks de eerste dag van de
daaropvolgende maand, een bedrag van f 100 (€ 45,38) op of omstreeks de 35e
maand, en door betaling van een restant-bedrag van € 7.663,42 als slottermijn.
Dit restantbedrag zou op grond van het bepaalde in de overeenkomst in principe
worden verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden.
(iv) (d) Art. 6 van de overeenkomst
luidt - voor zover van belang - als volgt:
" () Voor het recht
en de plicht tot de tweede en derde aankoop van dezelfde fondsen, aantallen
tegen dezelfde koersen als de eerste aankoop is lessee aan Legio-Lease een
premie verschuldigd welke gelijk is aan het bruto dividend dat op de
waarden betaalbaar wordt gesteld gedurende de looptijd van deze
lease-overeenkomst met een minimum per jaar gelijk aan het bruto dividend
per aandeel dat op de waarden in 1999 werd uitgekeerd. Deze premie zal door
Legio-Lease worden verrekend met de gedurende de looptijd van lease-overeenkomst
op de waarden betaalbaar gestelde dividenden.()"
Op de overeenkomst waren de
Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van toepassing (hierna:de Bvel (prod. 3
bij inleidende dagvaarding). Art.3 van de Bvel vermeldt dat alle baten en
waardeveranderingen van de waarden lessee ([X]) toekomen. Op grond van het
bepaalde in art. 4 van de Bvel werd het risico van koerswijzigingen van de
aandelen bij de lessee gelegd.
(v) De overeenkomst is niet
(mede-) ondertekend door [Y], met wie [X] ook destijds was gehuwd.
(vi) De overeenkomst is door het
verstrijken van de overeengekomen looptijd beëindigd. Dexia heeft daarop de
aandelen waarop de overeenkomst betrekking had verkocht, en aan [X] een
eindafrekening gestuurd van € 4.4 97,95 (prod. 4 bij inleidende
dagvaarding). [X] heeft dat bedrag ondanks sommatie niet betaald. Blijkens de
afrekening is in voormeld bedrag begrepen een (achterstallige)
rentetermijn van € 44,93 en de (aflossings-)termijn van € 45,38 die op of
omstreeks de 35e maand diende te worden voldaan.
7.3 Dexia heeft [X] in rechte
betrokken en gevorderd dat de kantonrechter [X] zal veroordelen tot betaling van
€ 5.416,11 (bestaande uit voormelde hoofdsom, rente en buitengerechtelijke
kosten), vermeerderd met rente en proceskosten.
Nadat [X] zich tegen deze had
vordering had verweerd, heeft de kantonrechter bij vonnis waarvan beroep de door
[X] gevoerde verweren verworpen, en de vordering van
Dexia volledig toegewezen.
7.4 Bij brief van 5 december
2005 heeft mr. M.A. Hupkes namens [Y] de overeenkomst vernietigd op grond van
het bepaalde in de art. 1:88 jo. 1:89 BW (prod. 3 bij memorie van
grieven).
7.5.1 [X] cs stelt in de
toelichting op grief IV dat hij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen.
7.5.2 Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de enkele vermelding in de memorie van grieven
dat appellant het geschil in volle omvang aan de appel-rechter wenst voor te
leggen, niet voldoende is om enig door de appellant niet vermeld geschilpunt,
naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep
opnieuw aan de orde te stellen. Het hof zal hieraan derhalve
voorbijgaan.
7.6.1 Met grief I keert [X] cs zich tegen
het oordeel van de kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat de echtgenote
van [X] tegenover Dexia een beroep heeft gedaan op de vernietigingsgrond van
art. 1:88 jo 1:89 BW.
7.6.2 Het hof overweegt als volgt. Vast
staat dat [Y] zich eerst bij brief van 5 december 2005, dus na het door de
kantonrechter gewezen vonnis van 17 februari 2005, heeft beroepen op deze
vernietigingsgrond, zodat de grief in zoverre faalt. Gelet op het feit dat in
hoger beroep nieuwe stellingen en verweren kunnen worden aangevoerd, en [X] cs
het beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:88 jo. 1:89 BW thans bij memorie
van grieven deugdelijk heeft gevoerd, zal het hof hierop nader
ingaan.
het beroep op art. 1:88 BW
7.7.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
28 maart 2008 (LJN: BC2837) geoordeeld dat de in dat arrest aan de orde zijnde
aandelenlease-overeenkomst, genaamd "Korting Ka-do", moet worden aangemerkt als
een huurkoop, dat dus op grond van art. 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van deze
overeenkomst de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist,
en dat deze derhalve op grond van art. 1:89 BW de nietigheid ervan wegens het
niet voldoen aan dit vereiste kan inroepen.
7.7.2 Blijkens rov. 4.4. van voormeld
arrest moet in een geval waarin het gaat om koop en verkoop van aandelen onder
de opschortende voorwaarde dat volledige betaling heeft plaatsgevonden, onder
aflevering worden verstaan dat de koper het genot van de aandelen verkrijgt. De
Hoge Raad overweegt daaromtrent: "Door de overdracht onder opschortende
voorwaarde was (betrokkene) nog niet de volledig rechthebbende op de aandelen
geworden, maar droeg hij wel het volledige risico van de waardeontwikkeling van
de aandelen, verkreeg hij krachtens de overeenkomst recht op het uit het aandeel
voortvloeiende dividend, en had hij dus in die zin ook het genot
ervan."
7.7.3 Dexia heeft naar aanleiding van dit
arrest in paragraaf 8 van de memorie van antwoord gesteld dat zij haar verweer,
dat de onderhavige overeenkomst geen koop op afbetaling is in de zin van art.
1:88 BW, prijsgeeft. Dexia heeft in haar pleitnota in hoger beroep, onder
verwijzing naar het arrest van het hof Arnhem van 27 januari 2009 (LJN: BH6384),
evenwel betoogd dat, nu het WinstVerDrie-dubbelaar-product geen recht geeft op
dividendbaten en [X] ook op geen enkele andere wijze het genot van de effecten
had, er geen sprake is van koop op afbetaling. Naar het oordeel van het hof
heeft Dexia met het door haar in de memorie van antwoord ingenomen standpunt
uitdrukkelijk erkend dat de onderhavige lease-overeenkomst moet worden
aangemerkt als koop op afbetaling, op welke erkenning Dexia ingevolge art. 154
Rv niet meer mag terugkomen.
7.7.4 Geheel ten overvloede overweegt het
hof als volgt. Naar 's hofs oordeel moet ook de aandelenlease-overeen-komst,
genaamd "WinstVerDriedubbelaar", worden aangemerkt als huurkoop. Ook [X] had het
genot van de aandelen: [X] droeg immers het volledige risico van de
waardeontwikkeling en verkreeg krachtens art. 3 van de Bvel ook recht op het uit
het aandeel voortvloeiende dividend (de baten). De omstandigheid dat deze
dividendbaten ingevolge art. 6 van de overeenkomst door Dexia werden verrekend
met de door [X] verschuldigde premies voor de tweede en derde aankooptranches
van aandelen, doet niet'af aan dit aan [X] ingevolge art. 3 van de Bvel
toegekende recht op dividend (vgl. arrest Hof 's-Hertogenbosch van 14 juli 2009,
zaaknr. HD 103.001.027).
7.7.5 De onderhavige
aandelenlease-overeenkomst voldoet voorts aan het vereiste dat de leasesom in
twee of meer termijnen moet worden voldaan, namelijk in 36 gelijke
maandtermijnen, een termijn te betalen op of omstreeks de 35e maand, en een
slottermijn aan het einde van de aandelenlease-overeenkomst .
7.7.6 Uit het voorgaande volgt dat de
echtgenote van [X] ([Y]) die naar vast staat geen (schriftelijke) toestemming
voor het aangaan van deze overeenkomst heeft verleend, op grond van art. 1:89 BW
de nietigheid van de overeenkomst wegens het niet voldoen aan dit vereiste kan
inroepen.
de tijdigheid van de vernietiging van
de overeenkomst door [Y] op grond van art. 1:89 BW
7.8.1 [X] cs heeft zich erop beroepen dat
[Y] bij brief van 5 december 2005 de nietigheid van de door [X] met Dexia
gesloten overeenkomst heeft ingeroepen. [X] cs stelt dat [Y] eerst bekend is
geraakt met de overeenkomst toen [X] haar daarover naar aanleiding van
publiciteit omtrent de effectenlease-producten van Dexia, naar hij zich
herinnert ging het om een uitzending van Tros Radar over Dexia, had
geïnformeerd. Volgens [X] cs was dit kort voordat de looptijd van de
overeenkomst verstreek, in mei 2003.
7.8.2 Als wordt uitgegaan van mei 2003 als
moment waarop [Y] op de hoogte raakte van de door [X] met Dexia gesloten
overeenkomst, dan heeft zij - gelet op art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW -
tijdig de vernie-tigingsgrond ingeroepen. De vernietigingsgrond is [Y] immers
pas ten dienste komen te staan toen zij op de hoogte raakte van de
overeenkomst.
7.8.3 Dexia heeft daarop bij memorie van
antwoord naar voren gebracht dat [Y] al eerder van de overeenkomst op de hoogte
moet zijn geweest. Volgens Dexia is het binnen gezinsverhoudingen gebruikelijk
dat de partner van de contracterende partij over het aangaan van een
overeenkomst als de onderhavige wordt geïnformeerd. Dexia stelt voorts dat het
televisieprogramma van Tros Radar dateert van mei 2002 en niet van mei 2003,
zodat de vernietigingsgrond niet tijdig is ingeroepen.
7.8.4 [X] cs heeft in paragraaf 7 van zijn
pleitnota in hoger beroep, kennelijk naar aanleiding van het verweer van Dexia
zoals hiervoor weergegeven, als volgt gereageerd: "Inmiddels (kan) worden
gesteld dat een beroep op de vernietiging na de termijn van drie jaar door [Y]
is ingeroepen" en "Het gevolg hiervan is dat de vernietiging geen doel treft
()". Nu [X] cs zijn verweer dat [Y] tijdig - binnen de termijn van art. 3:52 lid
1 BW - de nietigheid heeft ingeroepen kennelijk niet langer handhaaft, wordt dit
verweer verworpen. Grief I faalt in zoverre.
het verwerend beroep in rechte op de
vernietigingsgrond van art. 3:51 lid 3 BW
7.9.1 In grief I stelt [X] cs zich voorts
op het standpunt dat [Y] op grond van art. 3:51 lid 3 BW ook na het verstrijken
van de in art. 3:52 lid 1 BW genoemde verjaringstermijn van drie jaren een
beroep toekomt op de in art. 1:89 BW gegeven vernietigingsgrond,zodat de
vordering van Dexia hoe dan ook moet worden afgewezen .
7.9.2 Dit deel van de grief faalt eveneens.
Art. 3:51 lid 2 BW bepaalt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een
rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling
zijn. Art. 3:51 lid 3 BW bepaalt vervolgens dat een beroep in rechte op een
vernietigings-grond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de
rechtshandeling steunende vordering. Uit de bewoordingen van dit artikel volgt
reeds dat dit verwerend beroep slechts toekomt aan degene die partij is bij de
rechtshandeling en tot nakoming van zijn verplichtingen uit die rechtshandeling
wordt aangesproken, zijnde [X]. De in art. 1:89 BW gegeven vernietigingsgrond
komt echter slechts toe aan de niet handelende echtgenoot, [Y], zodat een
eventueel beroep van [X] zelf op art. 3:51 lid 3 BW hoe dan ook zou falen. Nu
[Y] evenwel geen partij is bij de aandelenleaseovereenkomst bestaat er voor haar
geen gelegenheid om de vernietigingsgrond bij wege van exceptie tegen de
vordering die Dexia op [X] heeft, in te roepen. Het feit dat [Y] zich in het
geding tussen [X] en Dexia aan de zijde van [X] heeft gevoegd, betekent immers
geenszins dat zij daarmee tevens contractspartij van Dexia is
geworden.
7.9.3 [X] cs stelt voorts dat art. 3:51 BW
zodanig moet worden geïnterpreteerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de
beschermende werking van art. 1:88 BW, en dat [Y], naar het hof begrijpt,
eveneens te allen tijde een beroep moet kunnen doen op de vernietigingsgrond ter
afwering van de vordering van Dexia.
7.9.4 Dit standpunt vindt geen steun in de
wet. Uit art. 1:89 lid 3 BW en de Parlementaire Geschiedenis Aanpassing BW (Inv.
3, 5 en 6, pag. 37-38) volgt juist dat de wetgever de andere (de benadeelde)
echtgenoot de in artikel 3:51 lid 3 BW gegeven bevoegdheid niet heeft willen
gegeven. In art. 1:89 lid 3, eerste volzin is bepaald dat het einde van het
huwelijk en scheiding van tafel en bed geen invloed hebben op de bevoegdheid tot
het inroepen van de vernietigingsgrond van een rechtshandeling van een
echtgenoot die voordien was ontstaan. De tweede volzin bepaalt dat indien de
andere echtgenoot dientengevolge schuldenaar uit die rechtshandeling wordt art.
3:51 lid 3 BW voor hem slechts geldt, zolang de termijn van art. 3:52 lid 1 BW
niet is verstreken. De benadeelde echtgenoot blijft dus gebonden aan de
verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW van drie jaar. Grief I faalt
derhalve.
de zorgplicht
7.10.1 Met grief II stelt [X] cs dat Dexia
voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst haar bijzondere zorgplicht
jegens [X] als niet-professionele belegger heeft geschonden. Hij verwijt Dexia
in dit verband dat zij [X] niet in niet mis te verstane bewoordingen heeft
gewaarschuwd tegen de aan de overeenkomst verbonden risico's, en dat Dexia heeft
nagelaten inlichtingen in te winnen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie.
Door deze schending is Dexia volgens [X] cs toerekenbaar tekortgeschoten in haar
(precontractuele) zorgplicht en heeft zij onrechtmatig jegens [X] gehandeld,
waardoor [X] schade heeft geleden.
7.10.2 [X] cs onderkent in de toelichting op
grief II dat hij niet pas in appel een vordering in reconventie (strekkende tot
vergoeding van de door hem geleden schade ontstaan door het onrechtmatig
handelen van Dexia) kan instellen. Het hof begrijpt uit de stellingen van [X] cs
evenwel dat [X] cs de door hem geleden schade wenst te verrekenen met de
vordering van Dexia (de restschuld).
7.11.1 Vooropgesteld dient te worden dat op Dexia
als professionele en op het terrein van aandelenlease bij uitstek deskundig te
achten dienstverlener, jegens particuliere, niet-professionele cliënten tot een
bijzondere zorgplicht is gehouden, naast de algemene verplichting van Dexia
voldoende duidelijke inlichtingen te verschaffen over de te sluiten
overeenkomst. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van
redelijkheid en billijkheid Dexia als financiële dienstverlener, in aanmerking
genomen haar maatschappelijke functie, verplichten in een geval waarin, zoals
hier, een door de wet en de redelijkheid en billijkheid beheerste
rechtsverhouding is ontstaan doordat een persoon zoals [X] aan Dexia kenbaar
heeft gemaakt met haar een overeenkomst strekkend tot het beleggen in aandelen
met geleend geld te willen aangaan, waarop Dexia is ingegaan. De bijzondere
zorgplicht van Dexia strekt ertoe personen zoals [X] te beschermen tegen de
gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. De reikwijdte van die
zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
7.11.2 Op de eerste plaats is hierbij van belang
dat de lease-overeenkomst voor de belegger het risico met zich bracht dat hij
bij beëindiging van de overeenkomst een schuld aan de betreffende financiële
instelling (hierna te noemen de bank) zou houden, namelijk als de opbrengst van
de verkoop van de door hem geleaste aandelen ontoereikend zou blijken voor
terugbetaling van de door de bank aan hem verstrekte lening. Een dergelijk
risico heeft zowel bij aandelenlease-overeenkomsten waarbij de lening aan het
einde van de looptijd van de overeenkomst (of eerder, bij voortijdige of
tussentijdse beëindiging) moest worden terugbetaald (een zogenoemd
restschuldproduct), zoals hier aan de orde, als bij aandelenlease-overeenkomsten
waarbij de lening gedurende de looptijd in termijnen moest worden terugbetaald,
zodanig dat aan het einde van de looptijd van de overeenkomst geen schuld meer
zou resteren (een zogenoemd aflossingsproduct). Ook bij laatstgenoemd product
kon immers een restschuld aan de bank blijven bestaan, namelijk als de
overeenkomst vóór het einde van de overeengekomen looptijd zou worden beëindigd,
en de opbrengst van de verkoop van de geleaste aandelen dan ontoereikend zou
zijn voor de terugbetaling van de lening, voor zover deze niet eerder was
afgelost. In beide gevallen zouden de personen met wie de bank de
aandelenlease-overeenkomst was aangegaan een "restschuld" overhouden gelijk aan
het verschil tussen het (nog niet terugbetaalde) bedrag van de aan hen
verstrekte lening en de opbrengst van de verkoop van de geleaste
aandelen.
7.11.3 Op de tweede plaats is voor de omvang van
de bijzondere zorgplicht van de bank van belang dat de leaseovereenkomst
gedurende langere tijd - behoudens eerdere beëindiging - namelijk gedurende de
looptijd van de overeenkomst, een verplichting op de belegger heeft gelegd om
bedragen aan de bank te betalen in verband met het beleggen in aandelen met
geleend geld, zonder dat hiertegenover de zekerheid van een uitkering bij
beëindiging van de overeenkomst stond. Die uitkering was immers afhankelijk van
het (niet op voorhand vaststaande) beleggingsresultaat van de geleaste aandelen,
dat voor rekening van de belegger kwam, in bijzonder van de koersontwikkeling
van die aandelen. De lease-overeenkomst heeft aldus gedurende langere tijd een
vast beslag gelegd op een deel van de financiële mogelijkheden van de belegger
(en hierdoor zijn vrije bestedingsruimte beperkt), zonder dat de belegger erop
kon rekenen dat zijn financiële positie bij beëindiging van de overeenkomst per
saldo - rekening houdend met de door hem aan de bank betaalde bedragen - zou
verbeteren of dat deze in ieder geval per saldo gelijk zou zijn aan zijn
financiële positie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Integendeel,
de onzekerheid van het beleggingsresultaat en het hiervoor besproken risico dat
bij (voortijdige of tussentijdse) beëindiging van de overeenkomst een schuld zou
resteren brachten juist onzekerheid mee over de financiële positie van de
belegger en, mede door het risico van een restschuld, over de precieze omvang
van de financiële last die voor hem uit de lease-overeenkomst voortvloeide aan
het einde van de looptijd daarvan of in geval van voortijdige of tussentijdse
beëindiging van de overeenkomst.
7.11.4 Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid
dat de belegger een schuld aan de bank zou houden bij het einde van de
overeengekomen looptijd van de lease-overeenkomst (of eerder, bij voortijdige of
tussentijdse beëindiging) een zodanig risico inhoudt voor de belegger, dat op de
bank voor het aangaan van de aandelenlease-overeenkomst een waarschuwingsplicht
voor het restschuldrisico rustte, alsmede dat zij gehouden was onderzoek te doen
naar de inkomens- en vermogenspositie.
7.11.5 De Hoge Raad heeft in zijn recent gewezen
arrest van 5 juni 2009 (LJN: BH2815) ten aanzien van de zorgplicht die rust op
de aanbieders van aandelenlease-producten in rov. 5.2.1 en 5.2.2 het volgende
overwogen:
"5.2.1 De waarschuwingsplicht met
betrekking tot het restschuldrisico en de verplichting inlichtingen in te
winnen omtrent inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer
hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden met de
risicovolle aard van het effectenlease-product dat aan een breed publiek is
aangeboden, en zijn niet afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van
de individuele particuliere afnemer. Deze zorgplichten gaan - behoudens
bijzondere omstandigheden - niet zo ver dat op de aanbieder de
verplichting rust te weigeren de overeenkomst aan te gaan.
5.2.2 De verplichting van aanbieders
van effectenlease-producten de afnemer bij het aangaan van de overeenkomst
indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico strekt ertoe de
potentiële particuliere wederpartij te informeren over en te waarschuwen
tegen het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico's of van risico's die
hij redelijkerwijze niet kan dragen. Deze verplichting heeft zelfstandige
betekenis, ongeacht het antwoord op de vraag of de plicht inlichtingen in
te winnen omtrent inkomen en vermogen van de afnemer is
nageleefd. Ook indien immers naleving van deze onderzoeksplicht van de
aanbieder aan het licht zou hebben gebracht dat de afnemer de
betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waaronder een mogelijke
restschuld, redelijkerwijze zou kunnen dragen, is niet uitgesloten dat de
afnemer zich bij gebreke van zodanige waarschuwing voor het
restschuldrisico niet op verantwoorde wijze heeft kunnen realiseren dat de te
sluiten overeenkomst financiële risico's meebracht die hij redelijkerwijze
niet zou hebben willen dragen. Indien de financiële positie van de afnemer
van dien aard was dat hij destijds naar redelijke verwachting niet aan zijn
(periodieke) betalingsverplichtingen zou kunnen (blijven) voldoen, brengt
de plicht van de aanbieder tot inkomens-en vermogensonderzoek de
verplichting mee de afnemer te adviseren de overeenkomst niet aan te
gaan."
7.11.6 Naar het oordeel van het hof is Dexia
jegens [X] in deze op haar rustende zorgplichten tekortgeschoten.
7.11.7 Naar 's hofs oordeel heeft Dexia [X] niet
in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd tegen het specifieke risico
van de WinstVerDriedubbelaar dat na afloop van de overeenkomst een schuld uit
hoofde van de geldlening aan Dexia resteert indien de aandelen dan minder waard
zouden zijn dan het geleende aankoopbedrag. Weliswaar zijn in de brochure
waarschuwingsteksten opgenomen, maar hiermee wordt slechts gewaarschuwd tegen
het algemene risico van beleggen in aandelen, te weten dat de waarde van
aandelen kan fluctueren. Aan Dexia moet worden toegegeven dat in de brochure
staat dat ingeval de aandelen na afloop van de overeenkomst minder waard zijn
geworden de belegger het verschil zal moeten bijbetalen, maar deze mededeling
wordt vervolgens direct gerelativeerd door de geruststellende opmerking dat de
belegger in dat geval gebruik kan maken van een verlengingsgarantie waardoor hij
de aandelen niet met verlies hoeft te verkopen. Ook de vermelding in de
overeenkomst zelf dat de laatste termijn van de leasesom in principe wordt
verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen, kan gemakkelijk tot het
misverstand leiden dat niet hoeft te worden gevreesd dat een schuld aan Dexia
zal resteren. Overigens is ook het feit dat in het prognosevoorbeeld rekening
wordt gehouden met een "koersstijging" van gemiddeld -2% per jaar waarbij een
negatieve "uitbetaling" resteert, volstrekt onvoldoende om te kunnen gelden als
een in niet mis te verstane bewoordingen gegeven waarschuwing tegen het gevaar
van een restschuld. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat in de
tabel slechts de mogelijkheid van een daling van 2% wordt genoemd terwijl verder
alleen wordt uitgegaan van oplopende koersstijgingen en rendementen tot wel 20%,
terwijl ook overigens in het informatiemateriaal zeer sterk de nadruk wordt
gelegd op een verwachting van aanhoudend gunstige rendementen, hetgeen ook volgt
uit de benaming van het product zelf. Van een professionele en bij uitstek
deskundig te achten dienstverlener als Dexia had echter verwacht mogen worden
dat zij zich ook rekenschap had gegeven van, en eventuele afnemers gewezen had
op, de geenszins denkbeeldige kans dat de koersen (ingrijpend) zouden
dalen.
7.11.8 Dexia heeft erkend dat zij heeft nagelaten
om voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst bij [X] inlichtingen in te
winnen over zijn inkomens- en vermogenspositie, zoals hiervoor bedoeld. Dexia is
derhalve ook in dit opzicht in de nakoming van haar bijzondere zorgplicht
tekortgeschoten.
7.12.1 De Hoge Raad heeft in rov. 5.3. van
eerdergenoemd arrest van 5 juni 2009 overwogen dat schending van deze
zorgplichten in het algemeen meebrengen dat de aanbieder van het
effectenlease-product gehouden is de daarmee verband houdende schade te
vergoeden.
7.12.2 Wat betreft het antwoord op de vraag welke
schade
- alleen de restschuld, dan wel in de daarvoor in aanmerking komende
gevallen tevens de rente, aflossingen en kosten - als gevolg van het
tekortschieten van de aanbieder in de nakoming van zijn in de precontractuele
fase in acht te nemen bijzondere zorgplicht (de verplichting te waarschuwen voor
het restschuldrisico en de plicht inlichtingen in te winnen omtrent het inkomen
en vermogen van de afnemer) aan de aanbieder zal kunnen worden toegerekend in de
zin van art. 6:98 BW, heeft de Hoge Raad in rov. 5.4.2 tot en met 5.5.3. van
voormeld arrest het volgende overwogen:
"5.4.2 In beginsel dient de afnemer volgens
de hoofdregel van art. 150 Rv. te stellen en bij voldoende gemotiveerde
betwisting te bewijzen dat voldoende causaal verband bestaat tussen de schade
die hij stelt te hebben geleden en de schending van deze
zorgplichten.
5.4.3 Waar de verplichtingen waarin de
aanbieder is tekortgeschoten ertoe strekken te voorkomen dat een
potentiële particuliere wederpartij lichtvaardig of met ontoereikend
inzicht de effectenlease-overeenkomst sluit, kan - behoudens voldoende
door de aanbieder gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden
waaruit anders kan blijken - het aangaan van de overeenkomst aan de
aanbieder worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW, zodat de
aanbieder in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële
gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst. Onder die
schade kan niet alleen de gerealiseerde restschuld worden begrepen, doch tevens
de reeds betaalde rente en, in voorkomende gevallen, de reeds betaalde
aflossing.
5.5.1 Van het in art. 6:98 BW bedoelde
oorzakelijk verband kan overigens eerst sprake zijn, indien is voldaan aan de
eis van condicio-sine-qua-non-verband als bedoeld in art. 6:162 BW.
Voor de gevallen waarin door de aanbieder van het effectenlease-product is
aangevoerd dat de afnemer de overeenkomst toch zou hebben gesloten, ook indien
de aanbieder aan de op hem rustende zorgplicht had voldaan, verdient het
volgende aantekening.
5.5.2 Indien ervan kan worden uitgegaan
dat de inkomens-en vermogenspositie van de afnemer destijds van dien aard was
dat de aanbieder had moeten begrijpen dat voldoening van de leasetermijnen
en/of de mogelijke (maximale) restschuld naar redelijke verwachting een
onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer zou leggen, is de kans dat
deze particuliere wederpartij de effectenlease-overeenkomst niet zou zijn
aangegaan indien hij zich van die bijzondere risico's waaraan de
overeenkomst hem blootstelde bewust was geweest zo aanzienlijk, dat -
behoudens zwaarwegende aanwijzingen van het tegendeel - ervan
kan worden uitgegaan dat hij zonder dat tekortschieten van de aanbieder in diens
zorgplicht de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
5.5.3 Indien ervan kan worden uitgegaan
dat de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de
overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit die
overeenkomst, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen,
zal - in verband met de omstandigheid dat de op de aanbieder rustende
waarschuwingsplicht ook ertoe strekt te waarschuwen tegen het aangaan van
onnodige risico's - het verweer van de aanbieder dat de afnemer de
overeenkomst ook zou zijn aangegaan indien de aanbieder niet in zijn zorgplicht
was tekortgeschoten, in het licht van de desbetreffende stellingen van de
afnemer voldoende concreet moeten zijn onderbouwd. Is deze onderbouwing niet
genoegzaam, kan eveneens tot uitgangspunt worden genomen dat de afnemer
zonder dat tekortschieten van de aanbieder in diens zorgplicht de
overeenkomst niet zou hebben gesloten."
7.12.3 Voor zover Dexia heeft gesteld dat [X] de
overeenkomst ook zou zijn aangegaan indien zij niet in haar zorgplicht was
tekortgeschoten is het hof van oordeel dat zij dit verweer niet genoegzaam heeft
onderbouwd, zodat tot uitgangspunt wordt genomen dat [X] zonder dat
tekortschieten van Dexia in haar zorgplicht de overeenkomst niet zou zijn
aangegaan.
7.13.1 Dit betekent dat het oorzakelijk verband
tussen de onrechtmatige daad en de schade kan worden aangenomen. Het hof zal
thans op de voet van art. 6:101 BW dienen te beoordelen in hoeverre deze schade
als door [X] zelf veroorzaakt voor zijn rekening moet blijven.
7.13.2 Daarbij zal, evenals in de zaak waarover
de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juni 2009 oordeelde (rov. 5.6.2), als
uitgangspunt worden gehanteerd dat de reeds betaalde rente, aflossingen en
eventuele kosten alsmede de restschuld mede het gevolg zijn van aan [X] toe te
rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de aan-delenlease-overeenkomst
voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de
overeenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden
betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde
van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Daarbij valt ook in
aanmerking te nemen dat van [X] mocht worden verwacht dat hij, alvorens de
overeenkomst aan te gaan, zich redelijke inspanningen had getroost om de
aandelenlease-over-eenkomst te begrijpen.
Er bestaat derhalve grond voor
vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia in evenredigheid met de mate
waarin de aan Dexia en de aan [X] toe te rekenen omstandigheden moeten worden
geacht te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze schade. Vervolgens zal
moeten worden onderzocht of op grond van de billijkheid een andere verdeling
gerechtvaardigd is. Bij de toepassing van de maatstaf van art. 6:101 BW zullen
fouten van [X] die uit lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortvloeien in
beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van Dexia waardoor deze in
de zorgplicht is tekortgeschoten.
7.13.3 Bij de vereiste afweging kan onderscheid
worden gemaakt tussen de verschillende schadeposten, te weten: de reeds betaalde
rente en aflossing (en eventuele kosten), en de restschuld anderzijds. Daarbij
moet in aanmerking worden genomen welke de bestedingsruimte was die [X] cs
destijds had. De Hoge Raad heeft in rov. 5.6.3 van voormeld arrest geoordeeld
dat in gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de
inkomens- en vermogenspositie van de afnemer naar redelijke verwachting
toereikend was de rente en aflossing te voldoen, deze schadeposten in beginsel
geheel voor rekening van de afnemer zullen moeten worden gelaten, aangezien deze
schade dan geheel kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat, naar de
afnemer wist of moest weten, met geleend geld is belegd. In gevallen waarin
echter bij nakoming van deze onderzoeksplicht aan de aanbieder zou zijn gebleken
dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de
betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen - en de
aanbieder de afnemer dan ook had moeten adviseren de overeenkomst niet aan te
gaan - zal in beginsel een deel van de betaalde rente en aflossing (en eventuele
kosten) voor vergoeding in aanmerking komen. Van de restschuld zal in beginsel
steeds een deel voor rekening van de afnemer kunnen worden gelaten.
7.14.1 De Hoge Raad heeft in voormeld arrest
(rov. 5.6.3. en 5.7) voorts geoordeeld dat bij verdeling van de schade tot
uitgangspunt kan worden genomen dat: (i) in gevallen waarin bij onderzoek door
de aanbieder zou zijn gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van de
afnemer zodanig was dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn
(geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven)
voldoen 40% van (het saldo van) de reeds betaalde rente (en ontvangen dividend)
en, naar het hof uit rov. 5.4.1 van dit arrest begrijpt, 40% van de aflossingen
en kosten, en 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten,
zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot
60% van dit saldo, aflossingen en kosten, en deze restschuld is beperkt; en (ii)
in gevallen waarin de financiële positie van de afnemer ten tijde van het
aangaan van de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit
die overeenkomst, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen, 40%
van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de
verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot 60% van
deze restschuld is beperkt.
7.14.2 [X] cs heeft ten aanzien van zijn
inkomens- en vermogenspositie aangevoerd dat hij een inkomen heeft van van €
1.200 per maand, en dat hij geen financiële reserves heeft om de restschuld te
betalen. Dexia heeft de juistheid van deze stelling bij gebrek aan bescheiden
betwist en kennelijk subsidiair aangevoerd dat, gezien de relatieve hoogte van
de restschuld, deze met voormeld inkomen moet kunnen worden
opgebracht.
7.14.3 [X] cs zal in de gelegenheid worden
gesteld bij akte de inkomens- en vermogenspositie van [X] en [Y] ten tijde van
het aangaan van de overeenkomst en de bestedingsruimte die zij destijds hadden
nader, door bescheiden, te onderbouwen, waarop Dexia bij ant-woordakte mag
reageren. Partijen mogen zich er voorts, eerst [X] es, over uitlaten waar de
hiervoor genoemde uitgangspunten in dit geval toe moeten leiden.
7.15. De beoordeling van de grief III (de
buitengerechtelijke kosten) en grief IV (de proceskostenveroordeling) zullen
worden aangehouden.
8. De
uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6
oktober 2009 voor akte aan de zijde van [X] cs met de hiervoor onder 7.14.3.
vermelde doeleinden. Dexia zal bij antwoordakte mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs.
Begheyn, Feddes en Riemens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer
op 8 september 2009.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL