Behandeling van het
geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil, binnen de door
het reglement van de
Geschillencommissie Bankzaken (hierna te noemen: de
Commissie) gestelde grenzen, bij wege
van bindend advies door de Commissie te
laten beslechten.
De Commissie heeft kennis genomen van de overgelegde
stukken.
De Commissie heeft het geschil behandeld ter zitting van
28 september 2004 te Utrecht.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter
zitting te verschijnen teneinde mondeling te
worden gehoord.
Beide partijen zijn op de zitting verschenen en hebben
aldaar hun standpunten nader
toegelicht.
De bank werd vertegenwoordigd door
Onderwerp van het
geschil
Het verstrekken van persoonsgegevens.
Standpunt van de
consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als
volgt.
Op 24 september 2003 heeft de consument een brief aan de
bank geschreven waarin zij haar
heeft verzocht om inzage in- en een afschrift
van alle door de bank over hen vermelde
gegevens. Dit verzoek was gebaseerd
op artikel 35 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens
(WBP). Bij brief d.d.
28 oktober 2003 weigert de bank ongemotiveerd aan dit verzoek te
voldoen. Op
29 oktober 2003 verzoekt de consument de bank opnieuw om
kennisneming,
waarbij ze aanbiedt een kostenvergoeding te betalen. De bank
verstrekt de consument een
volstrekt onduidelijk overzicht van een deel van
de verstrekte gegevens. Hierop herhaalt de
consument haar verzoek aan de
bank. Echter de bank laat niets meer van zich horen.
In haar verweer voert de
bank een aantal verwijten aan:
1) De bank stelt dat de consument haar verzoek heeft
ingediend om de bank op kosten te jagen
en haar te schaden. Dit
ontleent de bank aan de nieuwsbrief van de vereniging 'Payback' van
15
december 2003. Het verzoek van de consument werd echter
ingediend op 24 september 2003,
ruim 12 weken voor de
nieuwsbrief.
2) De bank stelt verder dat, gezien de grote hoeveelheid
verzoeken, de honorering van het
verzoek van de consument een
onevenredige inspanning vraagt van de bank. Het lijkt de
consument dat het kopiëren van het dossier minder kosten en inspanning vraagt
dan het
inschakelen van advocaten en het bijwonen van
geschillenprocedures.
3) Verder lijkt het de consument dat de bank gewoon
traag is. Als zij na 15 december 2003
overspoeld is met
verzoeken, dan kan men de consument niet verwijten dat haar verzoek,
na
ruim 12 weken, nog niet is afgehandeld. Als de bank daardoor
gefrustreerd raakt, lijkt het de
consument zinvoller het eigen
functioneren eens onder de loep te nemen.
4) De bank is van mening dat de klacht van de consument
betreffende inzage en afschrift
ongegrond is. Helaas laat men
dit nu pas via een advocaat weten en is nooit eerder een
verklaring of motivatie gegeven, slechts een botte weigering.
5) Op grond van art 35 lid 3 WBP is de bank verplicht is
om een volledig overzicht te verschaffen
van de door haar
verwerkte persoonsgegevens die op de consument betrekking heeft.
Hierna
gaat de bank, bij monde van haar gemachtigde, allerlei
artikelen en gedragscodes aanroepen,
waaruit zou blijken dat
'schriftelijk en volledig overzicht' niet betekent dat men ook een
afschrift
zou moeten maken.
6) De Commissie legt in haar brochure uit dat een klacht
met een eenvoudige en goedkope
procedure kan worden behandeld,
'een advocaat of andere vorm van rechtshulp is dus niet
nodig'.
De bank lijkt echter alle registers te hebben opengetrokken, wat voor de
consument de
procedure onnodig ingewikkeld maakt.
7) Voor wat betreft de gegevens die de bank over de
consument doorgeeft aan het BKR, verwijst
de bank steeds naar
het BKR zelf. De consument vraagt echter niet om de gegevens die door
het
BKR worden verwerkt. Zij vraagt de bank welke gegevens zij
over haar heeft doorgegeven.
De consument verzoekt de Commissiede bank te verplichten
de door haar opgevraagde
gegevens te verstrekken. Daarnaast vordert de
consument vergoeding van het door haar
betaalde klachtengeld.
Ter zitting is door de consument nader het volgende
verklaard:
De klacht heeft zowel op haarzelf betrekking als op haar partner.
Voorzover door de consument
argumenten zijn aangevoerd gelden deze ook voor
haar partner.
Standpunt van de
bank
Het standpunt van de bank luidt in hoofdzaak als
volgt.
Primair stelt de bank zich op het standpunt dat de
consument niet ontvankelijk is in haar klacht
aangezien zij tegen de bank bij
de rechter een geschil aanhangig heeft gemaakt waarin de
rechter dient te
oordelen of de overeenkomst tussen de consument en de bank is vernietigd
of
niet. Gelet hierop dient de Commissiede consument niet-ontvankelijkte
verklaren. Subsidiair
verzoekt de bank de Commissie de zaak aan te houden tot
het vonnis van de rechtbank in
kracht van gewijsde is gegaan.
Ten aanzien van de inhoud van de klacht merkt de bank
het volgende op.
Dat de bank niet heeft gereageerd op het verzoek van de
consument is onjuist. De bank heeft
bij twee separaat verstuurde brieven
gereageerd op het inzageverzoek van de consument.
De bank stelt voorop dat een verzoek dat evident
vexatoir is, of een inzageverzoek dat gebruik
maakt van het inzagerecht van
art. 35 WBP voor een ander doel dan waarvoor deze
bevoegdheid is gegeven,
zoals een "fishing expedition" - zonder dat de verzoeker hiervan
melding
maakt, zondermeer mag worden geweigerd op grond van art. 43 sub e WBP. Met
het
inzagerecht van art. 35 lid2 WBP kan een betrokkene nagaan of zijn
persoonsgegevens worden
verwerkt. De betrokkene die de gegevensverwerking
onrechtmatig vindt, moet in staat zijn om
dit in rechte aan te vechten.
Daartoe is art. 36 WBP opgenomen, welk artikel een correctierecht
bevat voor
de betrokkene. Opgrondvan art. 36 lid1 WBP kan een betrokkene verzoeken
om
verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van zijn persoonsgegevens
indien deze
feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de
verwerking onvolledig of niet ter
zake dienend dan wel anderszins in strijd
zijn met een wettelijk voorschrift. Inzage is dus
bedoeld om een betrokkene
de kans te geven eventuele onrechtmatige gegevensverwerking te
corrigeren en
bijvoorbeeld niet om een procesdossier op te bouwen.
De bank benadrukt in dit
verbanddat de consument uit het overzicht dat zij haar op 28 oktober
2003
heeft verstrekt, genoegzaam zou moeten kunnen vaststellen of de
gegevensverwerking
van de bank in lijn is met de WBP. Op basis van het
overzicht kan de consument ook
genoegzaam beoordelen of zij eventueel
juridische stappen tegende bank zou willen
ondernemen.
Naar de mening van de bank moet het inzageverzoek van de
consument, nu bekend is
geworden dat zij (tezamen met anderen) tegen de bank
een procedure heeft aangespannen,
worden aangemerkt als een "fishing
expedition", waarbij de consument kennelijk de bedoeling
heeft (gehad) te
onderzoeken of deze procedure tegen de bank kansrijk is, althans
te
onderzoeken met welke informatie de stellingen van de consument in die
procedure (verder)
kunnen worden onderbouwd. Niet voor niets is het opvragen
van gegevens in het kader van
een civiele procedure in art. 843a Rv. van
belangrijke waarborgen voorzien om juist dergelijke
"fishing expeditions" te
voorkomen. Indien de bank op grond van de WBP gehouden zou zijn
om aan
dergelijke verzoeken te voldoen, zou de regeling van art. 843a Rv worden
doorkruist
en de bescherming die deze bepaling biedt illusoir worden. Dit
artikel stelt immers onder meer
als eis dat een vordering gegrond op voormeld
artikel betrekking heeft op "bepaalde
bescheiden". De bank acht zich daarom
niet gehouden om aan dergelijke verzoeken
medewerking te verlenen en beroept
zich daarom op 43 sub e WBP.
De bank heeft gesteld dat de consument haar verzoek
heeft gedaan met geen ander doel dan
haar tot last te zijn en op kosten te
jagen. Zoals de bank opmerkte in het verweerschrift,
illustreert de oproep
van Payback dat de bank wordt geconfronteerd met inzageverzoeken die
tot doel
hebben de bank op kosten te jagen en tot last te zijn en dat naar haar mening
ook het
verzoek van de consument met dit doel is gedaan, gezien het hierboven
geschetste conflict met
de bank. Dat de actie van Payback dateert van een
later tijdstip dan het inzageverzoek van de
consument doet daar niet aan af.
Deze actie is evident gericht op het toebrengen van schade
aan de bank, men
wil immers een "cadeautje" uitdelen. Dit kan niet anders worden verstaan
dan
als het overstelpen van de bank met inzageverzoeken om daarmee de
bedrijfsvoering van
de bank te frustreren. De bank merkt op dat ook
administratieve lasten een reden kunnen zijn
voor het weigeren van een
inzageverzoek op grond van art. 35 lid 2 WBP als deze
administratieve lasten
zodanig disproportioneel zijn dat de verantwoordelijke, in casu de bank,
in
een van zijn rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast.
Reeds nu
wordt de bank geconfronteerd met enkele honderden inzageverzoeken.
De kosten van de
beantwoording van al deze inzageverzoeken bedragen
honderdduizenden euro's en
belemmeren de bank reeds ernstig in haar
bedrijfsvoering. Indien de bank het integrale dossier
van cliënten zou moeten
overleggen, zullen deze kosten stijgen tot disproportionele
hoogten.
Indien de Commissie zou oordelen dat de bank in de
gegeven omstandigheden gehouden zou
zijn een integrale kopie over te leggen
van persoonsgegevens die de bank administreert van
haar cliënten, dan zou een
dergelijke uitspraak een aanzuigende werking hebben en
waarschijnlijk leiden
tot inzageverzoeken van alle cliënten die zich gedupeerd voelen door de
bank.
Gelet op het aantal personen dat zich bijvoorbeeld heeft aangesloten bij de
Stichting
Leaseverlies gaat het hier minimaal om 90.000 cliënten van de bank.
Beantwoording van een
dergelijk aantal verzoeken zou de bedrijfsvoering van
de bank volledig lam leggen. Dat deze
belasting ten tijde van het
inzageverzoek van de consument nog niet bestond, doet niet af aan
de
bedreiging die een honorering van het verzoek van de consument vormt voor
de
bedrijfsvoering van de bank gelet op de te verwachten aanzuigende werking.
In het licht van
deze potentiële kosten acht de bank haar kosten voor
juridische bijstand, anders dan de
consument meent,
verwaarloosbaar.
De bewering "de onduidelijke opsomming van de bank is
duidelijk niet voldoende en
nietszeggend" houdt geen specifieke, gemotiveerde
klacht in over het overzicht van de bank.
Nu de consument nalaat nader te
onderbouwen in welk opzicht het door de bank verstrekte
overzicht
"onduidelijk en nietszeggend" is, dient deze klacht als niet, althans
onvoldoende
onderbouwd te worden gepasseerd. Bovendien is voor de bank
onmogelijk om behoorlijk
verweer te voeren tegen een dergelijke algemene
stelling. De bank betwist deze dan ook. Naar
de mening van de bank heeft de
consument door het overzicht dat de bank haar heeft verstrekt
voldoende
kennis kunnen nemen van de over haar vastgelegde persoonsgegevensen ziet
zij
niet in wat de meerwaarde zou zijn van het verstrekken van afschriften of
kopieën van deze
gegevens. Ook zonder kennisneming van de gegevens zelf kan
de consument haar
correctierecht uitoefenen. Zij is immers bekend met de
persoonsgegevens. De consument kan
dus nagaan of deze gegevensverwerking
(voor zover mogelijk) verbeterd, aangevuld,
verwijderd, of afgeschermd dient
te worden.
De consument stelt dat zij niet zou vragen om gegevens
die door BKR onder haar naam worden
verwerkt, zij zou vragen welke gegevens
de bank over haar heeft doorgegeven. In hun brief
van 24 september 2003
verzoeken de consument echter:
"Ten slotte verzoeken wij u ons een overzicht te doen
toekomen van de op basis van uw melding(en) door het BKR
over ons
geregistreerde gegevens."
Dit verzoek kan toch moeilijk anders worden verstaan dan
dat de consument inzage wil in de
gegevens die door het BKR ten aanzien van
haar worden verwerkt. Een eventuele klacht
hierover dient de consument te
richten aan de Geschillencommissie BKR. Ten overvloede merkt
de bank op dat,
indien de consument inzage zou vragen bij het BKR, daaruit zou moeten
blijken
welke gegevens het BKR ten aanzien van haar verwerkt en door welke
financiële instellingen
meldingen ten aanzien van haar zijn
verricht.
Voor zover de bank gehouden zou zijn de consument inzage
te verlenen in telefoongesprekken
die zij met de bank heeft gevoerd, merkt de
bank nog het volgende op. In art. 8.5.5 van de
Gedragscode is bepaald dat een
cliënt bij interpretatiegeschillen of onenigheden met betrekking
tot de
inhoud van de opgenomen telefoongesprekken het recht heeft de
opgenomen
gesprekken te beluisteren of een transcriptie van het opgenomen
telefoongesprek te verkrijgen.
Nu de consument niet heeft gesteld welk
interpretatiegeschil of welke onenigheid zou bestaan
aan haar zijde omtrent
de inhoud van een opgenomen telefoongesprek, kan de Commissie
niet
(ambtshalve) de consument inzage verlenen in de inhoud van opgenomen
telefoongesprekken.
De bank wijst erop dat op haar ook geen wettelijke
verplichting rust om telefoongesprekken op
te nemen en de bank ook niet
gehouden is de band- opnamen dusdanig op te slaan dat deze
snel of eenvoudig
toegankelijk zijn. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de kans
bestaat
dat de gesprekken die de consument heeft gevoerd met de bank, niet
door de bank zijn
opgenomen of niet meer zijn bewaard daar de banden
inmiddels zouden kunnen zijn
overgeschreven. De bank heeft in het verleden
niet in alle gevallen de telefoongesprekken
opgenomen die zij met cliënten
heeft gevoerd. Alvorens de bank dus zou kunnen voldoen aan
een gespecificeerd
verzoek, zal de bank moeten nagaan of het gesprek überhaupt is
opgenomen.
Vervolgens zal de bank de banden moeten afluisteren om het juiste gesprek
te
vinden. Dit laatste is een zeer tijdrovend karwei. De hele band waarop het
gesprek staat moet
worden afgeluisterd om het gesprek te lokaliseren. Naar de
mening voldoen deze
bandopnamen (daardoor) ook niet aan de definitie van
bestand in art. 1 sub c WBP: de bandopnamen
vormen immers geen gestructureerd
geheel en zijn (daardoor) ook niet gemakkelijk
toegankelijk. De bandopnamen
vallen daardoor buiten het bereik van de WBP en (dus) ook niet
onder het
inzagerecht van art. 35 WBP.
De bank verzoekt de Commissie dan ook de klacht van de
consument af te wijzen.
Beoordeling van het
geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen
gestelde overweegt de Commissie het
volgende.
Ter zitting is gebleken dat zowel de consument als haar
echtgenoot een klacht hebben
ingediend bij de Commissie aangaande de
handelwijze van de bank. Zowel de consument als
haar echtgenoot hebben de
bank in een procedure bij de gewone rechter betrokken. De
consument heeft
hierop verzocht al hetgeen door haar is opgemerkt ook ten aanzien van
haar
echtgenoot mee te nemen. De bank heeft hierop aangegeven hiertegen geen
bezwaar te
hebben voorzover de Commissie het verweer ten aanzien van de
consument ook zou zien als
verweer ten aanzien van haar echtgenoot. De
Commissie heeft de zaak conform het verzoek
van de consument, haar echtgenoot
en de bank beoordeeld. Waar in het navolgende gedeelte
gesproken wordt over
de consument wordt tevens haar echtgenoot bedoeld.
Niet-ontvankelijkheid
Ten aanzien van het beroep van
de bank op niet-ontvankelijkheid overweegt de Commissie
als
volgt.
Vaststaat dat de consument een geschil bij de rechter aanhangig
heeft gemaakt dat handelt
over de vernietiging van haar
effectenlease-overeenkomst. Het verzoek van de consument om
inzage in haar
persoonsgegevensis gebaseerd op de Wet Bescherming Persoonsgegevens
(WBP). In
de WBP is dienaangaande geen motiveringsplicht opgenomen. Gelet hierop is
de
Commissie van oordeel dat een eventuele procedure bij de rechter die
handelt over een andere
rechtsvraag, niet in de weg kan staan aan een verzoek
om inzage in de verwerkte
persoonsgegevens. Dit kan alleen anders zijn indien
gesproken kan worden van misbruik van
een wettelijk recht dan wel het gebruik
van een bevoegdheid voor een ander doel dan
waarvoor deze bevoegdheid is
geschapen. Dat daarvan sprake is, is naar het oordeel van de
Commissie niet
vast komen te staan, zodat een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring
wordt
afgewezen. Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verzoek tot aanhouding
van de zaak in
afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis
van de Rechtbank.
Aan de Commissie is een aantal zaken voorgelegd die
handelen over de Gedragscode
Verwerking
PersoonsgegevensFinanciëleInstellingen (Verder: Gedragscode).
Deze
Gedragscode beoogt:
a. richtlijnen te geven aan financiële
instellingen voor de omgang met persoonsgegevens,
b. informatie te
verschaffen aan personen van wie persoonsgegevensdoor financiële
instellingen verwerkt (zullen) worden en
c. bij te dragen aan de
doorzichtigheid van de gehanteerde regels met betrekking tot
de
door financiële instellingen verwerkte en te verwerken
persoonsgegevens.
Op grond van artikel 10.1 van de Gedragscode kunnen
betrokkenen die van mening zijn dat
door een bank wordt gehandeld in strijd
met de Gedragscode dan wel anderszins in strijd met
de WBP, zich wenden tot
de Geschillencommissie Bankzaken. De consument heeft haar klacht
aldus aan de
Commissievoorgelegd. De Commissie heeft deze zaak beoordeeld naar
Nederlands
recht en naar redelijkheid en billijkheid. Daarbij heeft de Commissie
kennis
genomen van het oordeel van het College Bescherming
Persoonsgegevens(CBP). Dit oordeel
heeft het CBP uitgebracht op 3 september
2004. Het CBP heeft tot taak toe te zien op de
verwerking van
persoonsgegevens. Ingevolge artikel 60 WBP kan het CBP ambtshalve
een
onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van
gegevensverwerking toepassing
wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens
de wet. Het CBP heeft besloten zo'n
onderzoek in te stellen aangezien er een
verschil van opvatting bestaat tussen de bank en een
aantal betrokkenen over
de wijze waarop het geven van inzage in concreto dient te geschieden.
Het
gaat om klanten die zich hebben beklaagd over de wijze waarop de bank tegenover
hen
het recht op inzage realiseert.
De Commissie kan de overwegingen van de het CBP volgen
en conformeert zich in de aan haar
voorgelegde zaken aan dit
oordeel.
De Commissie zal de specifieke klachtonderdelen van de
consument hieronder bespreken.
De consument heeft geklaagd over het feit dat de bank
haar heeft verwezen naar de verkeerde
klachteninstantie, te weten de
klachtencommissie DSI. De Commissie acht deze verwijzing
incorrect en niet
verstandig. Dat door deze handelwijze de consument is geschaad in
haar
belangen is echter niet gebleken. Vaststaat immers dat zij bij de juiste
instantie terecht is
gekomen. De klacht dienaangaande acht de
Commissiederhalve ongegrond.
Daarnaast klaagt de consument over het feit dat de bank
te laat heeft gereageerd op haar
verzoek tot inzage in de verwerking van haar
gegevens. Met betrekking tot deze klacht
overweegt de Commissieals volgt.
Artikel 35 lid 1 van de WBP luidt als volgt:
"De
betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de
verantwoordelijke te wenden met het
verzoek hem mede te delen of hem
betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt
de
betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende
persoonsgegevens worden verwerkt."
Vaststaat dat de consument op 24 september 2003 aan de
bank heeft verzocht haar inzage te
verschaffen in de verwerking van haar
persoonsgegevensdoor de bank. Daarbij verzoekt de
consument de bank om een
afschrift van de over haar verwerkte gegevens. Op 28 oktober 2003
heeft de
bank op dit verzoek gereageerd, echter het gevraagde afschrift is niet
verstrekt,
hetgeen tot op heden niet heeft plaatsgevonden. Daarmee staat vast
dat de bank de termijn van
4 weken genoemd in artikel 35 lid 1 ruimschoots
heeft overschreden. De bank heeft dit overigens
erkend en heeft daarvoor haar
excuses aangeboden. De Commissie stelt vast dat uit de WBP niet
blijkt dat de
genoemde termijn van vier weken een fatale termijn is. In onderhavige zaak
heeft
de bank als reden voor de termijnoverschrijding aangevoerd dat sprake
is van een
overmachtsituatie nu zij met zeer veel verzoeken tot inzage is
geconfronteerd. Dit heeft de
consument niet weersproken. De Commissie acht
het beroep van de bank op overmacht in het
onderhavige geval dan ook
gerechtvaardigd. De klacht van de consument dienaangaande wijst
de Commissie
derhalve af.
Daarnaast heeft de consument klachten met betrekking tot
het overzicht dat de bank heeft
verstrekt.
De Commissie overweegt met betrekking tot deze klachten
als volgt:
Art. 35, lid 2 WBP schrijft voor dat aan betrokkenen een
begrijpelijk gecommuniceerd, volledig
overzicht moet worden verstrekt van de
verwerkte gegevens voorzover deze op de betrokkene
betrekking hebben. Daarbij
moet aan betrokkene informatie worden verstrekt over het doel of
de
doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de
verwerking betrekking
heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers,
alsmede de beschikbare informatie over
de herkomst van gegevens. Aldus biedt
art. 35 WBP de consument de mogelijkheid om zich door
de bank te laten
informeren, opdat hij kan nagaan of de bank zijn persoonsgegevens
correct
heeft verwerkt. Op het moment dat hij daarin inzage heeft gekregen
kan hij de bank op grond
van artikel 36 WBP verzoeken de gegevens te
verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te
schermen indien deze
feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de
verwerking
onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in
strijd met een wettelijk voorschrift
worden verwerkt.
De Commissie is van oordeel dat het door de bank
toegezonden overzicht onvoldoende specifieke
informatie bevat over de
persoonsgegevens waarover de bank beschikt (de paragraaf "overige
gegevens"
is niet nader gespecificeerd), over de herkomst van de gegevens (de bank
volstaat
met een algemene aanduiding), over de wijze waarop deze worden
verwerkt (ook hier volstaat
de bank met een globale aanduiding van het doel
of de doeleinden van de verwerking) en over
de informatieverstrekking van
deze gegevens aan derden (ook hier biedt de bank niet meer dan
een algemene
aanduiding). Het overzicht geeft de consument daardoor niet de informatie
die
nodig is om zijn rechten voortvloeiend uit de WBP te
effectueren.
Uit het doel dat de WBP nastreeft volgt naar het oordeel
van de Commissie dat het door de bank
te verschaffen overzicht in elk geval
inzicht moet verschaffen in:
1) De informatie die tussen de bank
en de cliënt uitgewisseld wordt, gericht op de
tussen
hen bestaande overeenkomst(en). Daarbij
zal een aanduiding van de bestanden waarin
persoonsgevens van de consument zijn opgeslagen en het doel waarmee
de
desbetreffende bestanden worden opgemaakt,
een beter inzicht geven in de verwerking
van
persoonsgegevensvan de consument;
2) De persoonsgegevens die de
bank verstrekt aan derden. Daarbij moet
concreet
aangegeven worden welke
persoonsgegevensde bank aan welke derden heeft verstrekt;
3) De
herkomst van de persoonsgegevensvan de consument. Daarbij moet
aangegeven
worden wat de bron van de
desbetreffende gegevens is. Zijn de gegevens afkomstig
van
derden of van de betrokkene zelf?
Vervolgens is van belang te weten op welk
document
de gegevens gebaseerd
zijn.
Ten aanzien van de kredietbeoordeling (financiële
positie) wenst de Commissie op te merken dat
ook hierin inzage moet worden
verschaft, maar alleen voorzover de informatie die daarop
betrekking heeft te
herleiden is tot een individualiseerbaar persoon (met andere woorden:
een
persoonsgegeven betreft). Onder de te verstrekken informatie behoort naar
het oordeel van de
Commissie daarom bijvoorbeeld niet de bij het systeem van
kredietbeoordeling gehanteerde
fiatteringsregels.
Ten aanzien van de vraag of en in welke mate de bank aan
het verzoek van consument om een
volledig afschrift van zijn dossier moet
voldoen, verwijst de Commissie naar het oordeel van het
CBP(p. 4, derde
alinea en p. 7). Opmerking verdient dat naarmate het door de bank
te
verstrekken overzicht meer gespecificeerd is, minder snel behoefte zal
bestaan aan een volledig
afschrift van alle relevante stukken en de bank -
ter vermindering van zijn administratieve lasten
- ook eerder met een beperkt
aantal afschriften aan de consument zal kunnen volstaan.
De bank stelt zich op het standpunt dat alleen in die
gevallen waarin geen juridisch geschil
(procedure) bestaat met betrekking tot
de gesloten overeenkomst, zij gehouden is te voldoen
aan een verzoek om
inzage op grond van artikel 35 WBP.
De Commissie is van oordeel dat dit
standpunt onjuist is. Art. 35 lid 1 WBP verleent de
consument immers een
onbeperkt recht op kennisneming, dat slechts in
uitzonderingssituatie
vervalt. De beweegredenen die ten grondslag liggen aan
het verzoek tot kennisneming spelen
derhalve geen rol. De bank beroept zich
in dit geval echter op de uitzonderingsgrond van art.
43 WBP, sub e, omdat
voldoening aan het verzoek om inzage zijn processuele positie zou
schaden. In
zijn algemeenheid valt echter niet in te zien dat het verschaffen van
informatie
omtrent de bij een verantwoordelijke verwerkte persoonsgegevens de
processuele positie van
de verantwoordelijke kan schaden. Onder
omstandigheden kan dit anders zijn, maar in casu is
van dergelijke
omstandigheden niet gebleken. De bank dient wanneer zij (deels) weigert
aan
een verzoek om kennisneming te voldoen, concreet te maken waarom en
welke
persoonsgegevens of bijkomende informatie zij niet wenst te
verschaffen. Alleen in dat geval
kan na afweging van alle betrokken belangen
- waaronderhet belang van een behoorlijke
rechtsbedeling - vastgesteld worden
of een weigering al dan niet noodzakelijk is.
De Commissie is overigens van oordeel dat de bank wel
een beroep op art. 43 WBP, sub e, kan
toekomen wanneer vast komt te staan dat
de inzage om volstrekt irrelevante reden is gevraagd
en daardoor hinder
veroorzaakt. Zo'n situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer uit de
door
een verantwoordelijke verschafte informatie blijkt dat alle bij die
verantwoordelijke
verwerkte persoonsgegevens afkomstig zijn van bij de
betrokkene berustende documenten.
Door de bank is evenwel niet aangetoond dat
zich in onderhavige zaak een dergelijke situatie
voordoet. Het door de bank
verschafte overzicht is te summier om een dergelijk oordeel te
kunnen
schragen.
Gelet op het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de bank
gehouden is conform het
oordeel van het CBP aan de consument te verstrekken
de door hem gevraagde gegevens,
waarbij het bovenoverwogene in aanmerking
moet worden genomen.
Ten aanzien van het verzoek van de consument om kopieën
van bandopnamen van de
gevoerde telefoongesprekken merkt de Commissie
daarnaast het volgende op.
In de Gedragscode is omtrent telefoongesprekken het
volgende opgenomen:
"8.5 Opnemen telefoongesprekken
8.5.1 Behoudens ten behoeve van het gebruik voor
trainings-, coachings- en beoordelingsdoeleinden
worden telefoongesprekken
slechts opgenomen:
a. ter verificatie en onderzoek naar of
ten bewijze van opdrachten transacties en andere (precontractuele)
afspraken
met de Cliënt,.
b. b. indien dat noodzakelijk is ter
bestrijding van frauduleuze of andere strafbare gedragingen gericht tegen
de
Financiële instelling, de Groep waartoe de Rnanciële instelling behoort
dan wel Cliënten en medewerkers/
c. c. indien daartoe een
voorschrift is gegeven krachtens wet.
8.5.2 De Betrokkene van wie telefoongesprekken
worden opgenomen wordt hiervan in beginsel op de hoogte gestelft
tenzij dit
in verband met de in 8.5.1 onder b en c genoemde doeleinden onmogelijk
is.
8.5.3 De opgenomen telefoongesprekken en andere
Persoonsgegevens betreffende de opgenomen telefoongesprekken
worden zodanig
bewaard en beveiligd dat deze niet toegankelijk zijn voor onbevoegden.
Technische en
organisatorische voorzieningen worden getroffen om manipulatie
van de gegevens te voorkomen en om deze
gegevens zonodig te kunnen traceren
en reconstrueren.
8.5.4 De opgenomen telefoongesprekken worden niet
langer bewaard dan noodzakelijk is voor de in artikel 8.5.1
genoemde
doeleinden.
8.5.5 Een Cliënt heeft bij interpretatieverschillen
of onenigheden met betrekking tot de inhoud van de
opgenomen
telefoongesprekken het recht het opgenomen telefoongesprek te
beluisteren en/of een transcriptie van het opgenomen
telefoongesprek te
verkrijgen. "
De Commissie stelt vast dat uit de toelichting van de
bank ter zake de manier waarop
telefoongesprekken binnen haar organisatie
worden opgenomen en bewaard blijkt dat deze voorzover
al te herleiden tot een
identificeerbaar persoon - een ongestructureerd, niet volgens
bepaalde
criteria (of systematisch) toegankelijk, geheel vormen en dus buiten de
reikwijdte van
de WBP vallen. Daaraan doet evenwel niet af dat de manier
waarop de bank omgaat met deze
telefoongesprekken naar het oordeel van de
Commissie niet voldoet aan de eisen die de
Gedragscode hieraan stelt. Art.
8.5.3 verplicht de bank immers om technische en
organisatorische
voorzieningen te treffen om de met het oog op art. 8.5.1
opgenomen
telefoongesprekken te kunnen traceren en reconstrueren. Op die
gronden is de Commissie van
oordeel dat de bank gehouden is om de onder art.
8.5.1 vermelde telefoongesprekken alsnog
te ontsluiten en de betrokkenen
daarvan in kennis te stellen. De consument kan desgewenst
een transscriptie
hiervan opvragen. Buiten deze bepaling vallende telefoongesprekken
moeten
naar het oordeel van de Commissie worden gewist.
Gelet op het bovenstaande is de Commissievan oordeel dat
de klacht gegrond is als na te
melden en dat als volgt moet worden
beslist:
Beslissing
De Commissie stelt bij bindend advies vast dat de bank
op de voet van het hiervoor overwogene
aan de consument dient te
verstrekken:
1) Eenvolledig overzicht van de door de bank over de consument
verwerkte persoonsgegevens
inhoudende:
- een specificatie van de "overige
gegevens" zoals aangeduid op het overzicht van 28 oktober
2003;
- een
aanduiding van de bronnen waaruit de persoonsgegevenszijn afgeleid;
-
informatie over welke gegevens aan welke derden zijn verstrekt en het doel van
die
verstrekking.
2) Een afschrift van niet bij betrokkene aanwezige
bescheiden.
Ten aanzien van gevoerde telefoongesprekken dient de
bank de ten onrechte bewaarde
gegevens te wissen, en de op grond van art.
8.5.1 van de Gedragscode verkregen gegevens in
een bestand te verwerken. In
dat laatste geval dient zij de consument, behoudens de in art.
8.5.2 vermelde
uitzondering, daarvan in kennis te stellen. De consument kan alsdan
desgewenst
een transscriptie hiervan opvragen.
De klacht wordt voor het overige afgewezen
Tenslotte dient de bank aan de consument een bedrag van
€ 35,-- dient te betalen terzake van
klachtengeld
Aldus beslist op 4 februari 2005 door de
Geschillencommissie Bankzaken bestaande uit de heer
mr A.J.W.M. Jurgens,
voorzitter, de heer drs. A. Adriaansen en mevrouw mr drs. I. Brand,
leden,
waarbij mevrouw mr E. Steenks als secretaris fungeerde.
AJ.W.M. Jurgens