Uitspraak
typ. JP
rolnr. C0401721/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste
kamer, van 19 juli 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant
bij exploot van dagvaarding van 19 oktober 2004,
procureur: mr. J.A.Th.M.
van Zinnicq Bergmann,
tegen:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geďntimeerde bij gemeld exploot,
niet
verschenen,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond
gewezen incidenteel vonnis van 10 maart 2004 en het eindvonnis van 4 augustus
2004 tussen appellant
- [naam] - als eiser in het incident respectievelijk
gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie, en geďntimeerde - Dexia - als
verweerster in het incident resp. eiseres in conventie tevens verweerster in
reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 59018/HA ZA
03-885)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar
voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij appeldagvaarding heeft [appellant] gevorderd
dat het hof de beroepen vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij
arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie de vordering van Dexia alsnog zal
afwijzen en in reconventie de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen,
met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties.
2.2. Op de eerste roldatum is Dexia niet in het geding
verschenen, waarop het hof verstek tegen haar heeft verleend.
2.3. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder
overlegging van producties, 14 grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd.
2.4. [appellant] heeft daarna de gedingstukken
overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van
grieven.
4. De beoordeling
4.1. [appellant] is niet-ontvankelijk in zijn appel van
het incidenteel vonnis, nu de rechtbank hierbij de incidentele vordering van
[appellant] tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter heeft afgewezen, en
daartegen ingevolge artikel 71 lid 5 Rv geen voorziening openstaat.
4.2. In overweging 2.1 tot en met 2.7 van het beroepen
eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt
uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist,
vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.3.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Op of omstreeks 10 mei 2000 heeft [appellant] met de rechtsvoorganger van
Dexia, Bank Labouchčre h.o.d.n. Legio-Lease (hierna: de bank), een schriftelijke
overeenkomst gesloten genaamd WinstVerDriedubbelaar met betrekking tot door de
bank op 5 mei 2000 gekochte aandelen ABN Amro, Ahold en ING, alsmede een tweetal
door de bank nog te kopen pakketten aandelen ABN Amro, Ahold en ING.
b. De
overeenkomst is aangegaan voor de duur van 36 maanden, te rekenen vanaf de
eerste aankoop van de aandelen op
5 mei 2000.
c. In de overeenkomst is
bepaald dat [appellant] de aandelen van de bank least tegen een leasesom van f.
104.221,62.
d. Op grond van artikel 3 van de overeenkomst is [appellant]
deze leasesom aan de bank verschuldigd als volgt:
- 36 gelijke,
opeenvolgende maandtermijnen van f. 502,09, voor het eerst te voldoen op of
omstreeks de 1e van de maand volgend op de eerste aankoopdag van de aandelen;
- op of omstreeks de 35e maand: f. 100,--;
- aan het einde van de
lease-overeenkomst het restant ad f. 86.046,26. Daarbij is bepaald dat dit
restant in principe wordt verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen.
e. Voorts is in de overeenkomst onder andere bepaald:
'5. Zodra lessee
al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze
lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease
verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar
van de waarden (bedoeld zijn de aandelen, hof) geworden.
8. Aan het einde
van de looptijd heeft lessee het recht om deze lease-overeenkomst te verlengen
voor een periode van 36 maanden.'
f. De op de overeenkomst toepasselijke
Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease bepalen onder meer:
'2. Legio-Lease en
lessee komen overeen dat het eigendom van de waarden op lessee overgaat door
vervulling van de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen
uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te bewerkstelligen dat
lessee alsdan van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, worden de in de
overeenkomst genoemde waarden voorwaardelijk overgedragen aan lessee en wel
onder de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit
hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Deze voorwaardelijke overdracht
geschiedt doordat genoemde waarden onverwijld na verkrijging ervan door
Legio-Lease ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van
Bank Labouchere, overeenkomstig artikel 17 van de Wge, ter uitvoering van de in
de eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot voorwaardelijke
overdracht. Legio-Lease behoudt het eigendom van de waarden totdat lessee aan al
zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan en blijft als
zodanig bevoegd over de waarden te beschikken zonder dat dit ten nadele van
lessee werkt. (...)
3. Alle baten en waardeveranderingen van de waarden
komen lessee toe. (...)
10. Indien lessee aan al zijn verplichtingen uit de
overeenkomst heeft voldaan, zullen de waarden aan lessee worden uitgeleverd,
tenzij lessee alsdan mededeelt de voorkeur te geven aan de verkoop van de
waarden. De verkoopopbrengst zal in dat geval door Legio-Lease aan lessee worden
uitbetaald. Verkoop vindt zo spoedig mogelijk na opdracht daartoe plaats.'
g. Bij brief van 3 februari 2003 heeft [naam], de echtgenote van
[appellant], aan Dexia medegedeeld dat zij voornoemde overeenkomst tussen
[appellant] en - thans - Dexia vernietigt, omdat [echtgenote appellant] voor die
overeenkomst geen toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub d BW heeft
verleend aan [appellant].
h. Op 5 mei 2003, na afloop van de overeenkomst,
heeft Dexia de aandelen met verlies verkocht. In verband daarmee heeft Dexia
naar [appellant] een eindafrekening ad E. 21.071,30 gestuurd, te voldoen door
[appellant].
i. Ondanks aanmaningen heeft [appellant] deze eindafrekening
niet betaald.
4.3.2. Bij inleidende dagvaarding heeft Dexia gevorderd
dat [appellant] zal worden veroordeeld om aan Dexia te betalen E. 22.986,20, te
vermeerderen met de contractuele rente ad 0,96% per maand over E. 21.071,30,
althans met de wettelijke rente, vanaf 6 september 2003.
4.3.3. Dexia heeft aan haar vordering ten grondslag
gelegd dat [appellant] op grond van de overeenkomst de eindafrekening ad E.
21.071,30 aan Dexia is verschuldigd, de tot en met 5 september 2003 vervallen
contractuele rente van in totaal
E. 724,90, en de vanaf 6 september 2003 te
vervallen contractuele rente. Daarnaast is [appellant] E. 1.190,-- aan
buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW verschuldigd, aldus Dexia.
4.3.4. [appellant] heeft de vordering van Dexia
gemotiveerd bestreden, onder meer stellende dat bedoelde overeenkomst tussen
(thans) Dexia en [appellant] een huurkoopovereenkomst is, een species van een
overeenkomst van koop op afbetaling, waarvoor [appellant] ingevolge artikel 1:88
lid 1 sub d BW de toestemming van zijn echtgenote [naam] behoefde. Het hof
begrijpt de stellingen van [appellant] voorts aldus dat, nu [echtgenote
appellant] die toestemming niet heeft verleend en op die grond de overeenkomst
buitengerechtelijk heeft vernietigd, [appellant] niet gehouden is de
eindafrekening te voldoen.
4.3.5. Voorts heeft [appellant] in reconventie gevorderd
dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de onderhavige
overeenkomst zal vernietigen wegens dwaling;
b. Dexia zal veroordelen om de
van [appellant] ontvangen bedragen aan hem terug te betalen, te vermeerderen met
wettelijke rente daarover vanaf 11 februari 2004;
c. Dexia zal veroordelen
om aan [appellant] te vergoeden alle schade die hij heeft geleden en zal lijden
als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia, op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet.
4.3.6. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant]
redelijkerwijze aldus dat hij aan zijn reconventionele vordering sub b ten
grondslag heeft gelegd dat de buitengerechtelijke vernietiging van de
overeenkomst door [echtgenote appellante] wegens het ontbreken van toestemming,
althans de rechterlijke vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling,
meebrengt dat Dexia de door [appellant] op grond van de vernietigde overeenkomst
betaalde bedragen aan hem moet terugbetalen.
4.3.7. Dexia heeft de vorderingen van [appellant]
gemotiveerd bestreden.
4.3.8. Verder heeft Dexia in conventie haar eis
voorwaardelijk gewijzigd. Dexia heeft, voor het geval haar vordering in
conventie wordt afgewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie
geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen om aan Dexia te betalen
een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de in artikel 1
van de overeenkomst genoemde aandelen minus de waarde van die aandelen op de
datum van verkoop.
4.3.9. Dexia heeft aan deze voorwaardelijke vordering
ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat geen beroep zou zijn gedaan op de
vernietigbaarheid van de overeenkomst, indien de aandelenkoersen zouden zijn
gestegen in plaats van gedaald. [appellant] is daarom op grond van artikel 6:278
BW verplicht om door bijbetaling het waardeverschil op te heffen tussen de, als
gevolg van de vernietiging van de overeenkomst, over en weer ongedaan te maken
prestaties.
4.3.10. Bij het eindvonnis waarvan beroep heeft de
rechtbank [appellant] veroordeeld om aan Dexia te betalen E. 21.796,20
(eindafrekening en contractuele rente tot en met 5 september 2003), te
vermeerderen met de contractuele rente van 0,96% per maand over E. 21.071,30
vanaf 6 september 2003. Verder heeft de rechtbank de door Dexia gevorderde
buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. Voorts heeft de rechtbank alle
reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen, en hem veroordeeld in de
proceskosten.
De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het
toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geen betrekking heeft op
overeenkomsten van koop op afbetaling van vermogensrechten, zoals de onderhavige
aandelenlease- overeenkomst. Het beroep van [appellant] op de
buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst door [echtgenote appellant]
wegens het ontbreken van toestemming, kan daarom geen doel kan treffen.
4.4.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn
reconventionele vordering sub a gewijzigd door niet alleen op grond van dwaling
maar ook wegens strijd met de Wet op het consumentenkrediet (WCK) en de Wet
giraal effectenverkeer te vorderen dat het hof de overeenkomst zal vernietigen.
Daarnaast heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering sub c gewijzigd door
deze vordering tevens te baseren op artikel 6:194 BW (misleidende reclame).
4.4.2. Op grond van artikel 353 lid 1 Rv juncto artikel
130 lid 3 Rv zijn deze eiswijzigingen echter niet toegestaan, nu Dexia in appel
niet is verschenen en gesteld noch gebleken is dat [appellant] de eiswijzigingen
tijdig bij exploot aan Dexia kenbaar heeft gemaakt. Het hof zal deze
eiswijzigingen dan ook buiten beschouwing laten.
De (oorspronkelijke) vordering van Dexia in conventie
4.5. Het hof stelt ambtshalve voorop dat ook indien er
veronderstellenderwijze van uit wordt gegaan dat de onderhavige overeenkomst een
krediettransactie in de zin van artikel 1 WCK betreft, de WCK niet geldt voor
deze overeenkomst omdat de daarbij overeengekomen kredietsom (de leasesom ad f.
104.221,62) meer dan f. 50.000,-- bedraagt (zie artikel 3 WCK zoals dat luidde
ten tijde van het sluiten van de overeenkomst).
4.6.1. Met grief I klaagt [appellant] erover dat de
rechtbank het beroep op artikel 1:88 BW heeft verworpen. Deze grief slaagt, en
wel om de volgende redenen.
4.6.2. Op 1 februari 2005 heeft dit hof in drie andere
zaken waarbij Dexia partij was arrest gewezen (LJN AS4446, AS4448 en AS4449). In
deze arresten heeft het hof (voorlopig) geoordeeld dat de in die zaken aan de
orde zijnde aandelenlease- overeenkomsten, eveneens genaamd
WinstVerDriedubbelaar, gekwalificeerd moeten worden als huurkoopovereenkomsten.
Het hof heeft in die arresten voorts (voorlopig) geoordeeld dat ook een koop
op afbetaling van vermogensrechten, zoals aandelen, door lid 5 van artikel
7A:1576 BW een overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van artikel 7A:1576
lid 1 BW is. Hierdoor heeft het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub
d BW ook betrekking op het aangaan van bedoelde huurkoopovereenkomsten, zijnde
species van koop op afbetaling.
4.6.3. Op de gronden zoals vermeld in genoemde arresten,
welke zonder het daaraan verbonden voorlopig karakter als hier herhaald en
ingelast dienen te worden beschouwd, oordeelt het hof dat ook de onderhavige
aandelenlease-overeenkomst een huurkoopovereenkomst is waarvoor het
toestemmingsvereiste geldt. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat deze
overeenkomst inhoudelijk (nagenoeg) gelijk is aan de overeenkomsten die aan de
orde waren in bovengenoemde zaken (alleen de overeenkomst in de zaak die
gepubliceerd is onder LJN AS4448 wijkt qua betalingsschema enigszins af van de
litigieuze overeenkomst). Verder moet geconstateerd worden dat Dexia in het
onderhavige appel op dit punt geen andere verweren heeft gevoerd dan de verweren
die het hof in bedoelde arresten heeft beoordeeld en verworpen, zodat het hof
ook daarom geen aanleiding ziet om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.
4.7.1. [appellant] behoefde voor het aangaan van de
overeenkomst dus de toestemming van [echtgenote appellant]. Tussen partijen
staat echter als onbetwist vast dat [echtgenote appellant] de vereiste
toestemming niet heeft verleend, en dat zij op die grond buitengerechtelijk een
beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst. Nu het hof
voorts het enige verweer dat Dexia in dit verband heeft gevoerd - te weten dat
het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub d BW niet van toepassing is
op de onderhavige aandelenlease-overeenkomst - hierboven reeds heeft verworpen,
moet er in rechte van uit worden gegaan dat [echtgenote appellant] de
overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd en dat [appellant] daar terecht een
beroep op doet.
4.7.2. De vernietiging van de overeenkomst tussen Dexia
en [appellant] heeft tot gevolg dat deze overeenkomst achteraf bezien reeds
nietig is geweest vanaf het moment waarop zij werd gesloten. Daarmee is de
grondslag komen te ontvallen aan de (oorspronkelijke) vordering van Dexia in
conventie tot betaling van de eindafrekening vermeerderd met contractuele rente,
welke vordering immers is gegrond op de vernietigde overeenkomst. Zulks brengt
mee dat het beroepen vonnis, waarbij deze vordering is toegewezen, in zoverre
niet in stand kan blijven en dat de vordering van Dexia dus alsnog zal worden
afgewezen. De grieven XII tot en met XIV, welke (mede) zijn gericht tegen de
toewijzing van deze vordering, slagen derhalve.
De vorderingen van [appellant] in reconventie
4.8. Het feit dat de overeenkomst is vernietigd leidt
ertoe dat de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds door de bank en
[appellant] verrichte prestaties, met terugwerkende kracht daaraan is komen te
ontvallen. Derhalve zal hetgeen partijen ter uitvoering van de overeenkomst
hebben voldaan, in beginsel als onverschuldigd moeten worden terugbetaald. De
vordering van [appellant] strekkende tot terugbetaling van de door hem betaalde
bedragen, is derhalve toewijsbaar. Ook in zoverre slaagt grief XII.
De voorwaardelijke vordering van Dexia in conventie
4.9.1. Nu de vordering van Dexia in conventie zal worden
afgewezen en laatstbedoelde reconventionele vordering van [appellant] zal worden
toegewezen, is de voorwaarde vervuld waaronder Dexia haar eis in conventie heeft
gewijzigd ( zie overweging 4.3.8 ). Door de devolutieve werking van het appel
dient deze gewijzigde vordering, die gegrond is op artikel 6:278 BW, alsnog te
worden beoordeeld.
4.9.2. Ofschoon [appellant] op dit punt geen verweer
heeft gevoerd, constateert het hof ambtshalve dat artikel 6:278 BW geen
toepassing kán vinden indien, zoals in casu, de overeenkomst is vernietigd door
de echtgenoot van degene die partij is bij de aandelenlease-overeenkomst met
Dexia. Ter motivering van dit oordeel verwijst het hof kortheidshalve naar de
gronden zoals vermeld in zijn arresten van 5 juli 2005 (LJN AT8689 en AT8691),
welke als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, temeer daar
Dexia in het onderhavige appel op dit punt geen andere stellingen heeft
ingenomen dan de stellingen die het hof reeds in voormelde arresten heeft
beoordeeld en gepasseerd.
De op artikel 6:278 BW gegronde vordering van
Dexia is dus niet toewijsbaar.
4.10. Het hof zal de reconventionele vordering van
[appellant] afwijzen strekkende tot vergoeding van de schade, op te maken bij
staat, die hij heeft geleden doordat Dexia in de precontractuele fase haar
zorgplicht jegens [appellant] zou hebben geschonden en aldus onrechtmatig jegens
hem zou hebben gehandeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant]
reeds op grond van het vorenoverwogene recht heeft op terugbetaling van de
bedragen die hij uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan, terwijl hij
voorts het bedrag van de eindafrekening niet aan Dexia hoeft te betalen.
[appellant] heeft niet gesteld dat hij los daarvan nog schade zou lijden door
voormelde onrechtmatige daad van Dexia, terwijl de mogelijkheid dat schade is of
zal worden geleden naar 's hofs evenmin aannemelijk is.
4.11. Gelet op al het bovenstaande behoeven de grieven
II tot en met XI geen bespreking meer. Hetzelfde geldt voor genoemde
reconventionele vordering sub a van [appellant].
Conclusie
4.12. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hof
het beroepen eindvonnis zal vernietigen, behoudens voor zover de rechtbank
hierbij de door Dexia gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft
afgewezen (nu tegen deze afwijzing geen incidentele grief is gericht). Opnieuw
rechtdoende zal het hof in conventie de (gewijzigde) vordering van Dexia
(alsnog) afwijzen. In reconventie zal het hof Dexia veroordelen om de door
[appellant] op grond van de vernietigde overeenkomst betaalde bedragen aan hem
terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11
februari 2004, aangezien Dexia niet heeft betwist dat zij vanaf die datum
wettelijke rente is verschuldigd.
Tenslotte zal het hof Dexia als de in het
ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg in
conventie en in reconventie, alsmede in de proceskosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel
van het incidenteel vonnis van 10 maart 2004;
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep, behoudens voor
zover de rechtbank hierbij de door Dexia gevorderde buitengerechtelijke
incassokosten heeft afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
in conventie:
wijst de (gewijzigde) vordering van Dexia af;
in reconventie:
veroordeelt Dexia om de door [appellant] op grond van de
onderhavige (vernietigde) overeenkomst betaalde bedragen aan hem terug te
betalen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 11 februari 2004
tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt Dexia in de proceskosten van de eerste
aanleg in conventie en in reconventie, welke kosten aan de zijde van [appellant]
worden begroot op
E. 435,-- aan verschotten en E. 1.247,50 aan salaris
procureur;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger
beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] tot de dag van deze uitspraak
worden begroot op E. 773,78 aan verschotten en E. 1.158,-- aan salaris
procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, Hendriks-Jansen
en Fikkers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van
dit hof op 19 juli 2005.